ECLI:NL:HR:2013:198

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 augustus 2013
Publicatiedatum
25 juli 2013
Zaaknummer
12/02248
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verknochtheid van belastingschulden in het huwelijksgoederenregime

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, die de zaak terugwees naar de Rechtbank. De Hoge Raad oordeelt dat de belastingschulden van de echtgenoot, die voortvloeien uit een vermomde uitdeling van winst uit een BV, niet verknocht zijn in de zin van artikel 1:94, lid 3, BW. De belanghebbende was aansprakelijk gesteld voor de belastingschulden van haar echtgenoot, die onbetaald waren gelaten. De Rechtbank had eerder de beschikking van de Ontvanger vernietigd, maar het Hof had deze uitspraak weer bevestigd. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de schulden verknocht zijn aan de echtgenoot. De Hoge Raad bevestigt dat de belastingschulden niet in de gemeenschap van goederen vallen, omdat de echtgenoot en de belanghebbende hun huwelijksgoederenregime hadden gewijzigd in huwelijkse voorwaarden waarbij iedere gemeenschap was uitgesloten. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

9 augustus 2013
nr. 12/02248
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Hertogenboschvan 23 maart 2012, nr. 11/00363, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.

1.Het eerste geding in feitelijke instanties

Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 2 november 2004 aansprakelijk gesteld voor door [X-Y] (hierna: de echtgenoot) verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 05/2611) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en de beschikking van de Ontvanger vernietigd.
De Ontvanger heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof (nr. 06/00468) heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het geding teruggewezen naar de Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van de uitspraak van het Hof.

2.Het eerste geding in cassatie

Bij arrest van 26 februari 2010, nr. 09/01148, ECLI:NL:HR:2010:BK1519, BNB 2010/139, heeft de Hoge Raad het tegen de uitspraak van het Hof ingestelde beroep in cassatie ongegrond verklaard.

3.Het tweede geding in feitelijke instanties

De Rechtbank te Breda (nr. AWB 09/1119) heeft na de terugwijzing van het geding door het Hof het beroep tegen de uitspraak van de Ontvanger ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

4.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht.

5.Beoordeling van het middel

5.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
5.1.1.
Belanghebbende en de echtgenoot zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Met ingang van 19 november 1999 hebben zij hun huwelijksgoederenregime gewijzigd in huwelijkse voorwaarden
,waarbij iedere gemeenschap is uitgesloten.
5.1.2.
De echtgenoot heeft een aantal aan hem opgelegde belastingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 1999 (hierna: de aanslagen) onbetaald gelaten.
5.1.3.
Bij beschikking in de zin van artikel 49 van de Invorderingswet 1990 van 2 november 2004 heeft de Ontvanger belanghebbende op grond van artikel 1:102 BW aansprakelijk gesteld voor de helft van de aanslagen.
5.1.4.
Nadat de Ontvanger de beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak had gehandhaafd, heeft belanghebbende tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de beschikking van de Ontvanger vernietigd.
5.1.5.
De Ontvanger heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het geding teruggewezen naar de Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van de uitspraak van het Hof.
5.1.6.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 26 februari 2010, nr. 09/01148, ECLI:NL:HR:2010:BK1519, BNB 2010/139, het door belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof ingestelde beroep in cassatie ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“3.3.1. Middel 2 betoogt dat de onderhavige belastingschulden in verband met hun bijzondere aard en karakter dienen te worden aangemerkt als schulden die zijn verknocht aan de echtgenoot in de zin van artikel 1:94, lid 3, BW en daarom niet in de gemeenschap vallen.
3.3.2. Ook dit middel faalt. De door belanghebbende bepleite verknochtheid volgt niet uit de enkele omstandigheid dat het hier gaat om belastingschulden van de echtgenoot (HR 25 juni 1993, nr. 14996, NJ 1994, 31). Voorts heeft belanghebbende geen feiten gesteld die verknochtheid meebrengen in verband met de aard van de baten waarop die schulden betrekking hebben. Anders dan belanghebbende voorstaat, doet voor de vraag naar de verknochtheid van de schulden niet ter zake dat de verschuldigde belasting over de desbetreffende baten bij wijze van schatting is bepaald.”
5.2.
Na de terugwijzing van het geding door het Hof heeft de Rechtbank opnieuw uitspraak gedaan en het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Hof. Bij de thans in cassatie bestreden uitspraak heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Het heeft daartoe geoordeeld dat, gelet op de hiervoor in 5.1.6 geciteerde overwegingen van de Hoge Raad, aangenomen moet worden dat de schulden waarvoor belanghebbende (ten dele) aansprakelijk is gesteld, niet verknocht zijn in de zin van artikel 1:94, lid 3, BW. Tegen dit oordeel richt zich het middel.
5.3.
Het middel wordt terecht voorgesteld. Hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn hiervoor in 5.1.6 geciteerde arrest, staat er niet aan in de weg dat belanghebbende na de terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank haar standpunt omtrent de verknochtheid van de belastingschulden aan de persoon van de echtgenoot kon doen steunen op nader aangevoerde stellingen. Het Hof heeft dit miskend.
5.4.
Tot cassatie kan dit evenwel niet leiden. Belanghebbende heeft in het geding voor de Rechtbank en het Hof betoogd dat de belastingschulden (al dan niet gedeeltelijk) verknocht zijn aan de echtgenoot aangezien zij (mede) betrekking hebben op inkomsten die zijn verkregen uit strafbare feiten die de echtgenoot heeft gepleegd. De stukken van het geding laten evenwel geen andere gevolgtrekking toe dan dat de voordelen waarop dat betoog ziet tot het inkomen van de echtgenoot zijn gerekend als dividenden (vermomde winstuitdelingen). De aandelen in de vennootschappen die deze uitdelingen hebben gedaan behoorden tot de indertijd bestaande gemeenschap van goederen van belanghebbende en de echtgenoot. Reeds daarom kan van verknochtheid van de desbetreffende belastingschulden van de echtgenoot geen sprake zijn. ’s Hofs beslissing is derhalve juist, wat er zij van de daartoe gebezigde grond.

6.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten

7.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2013.