ECLI:NL:HR:2013:1846

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2013
Publicatiedatum
12 december 2013
Zaaknummer
12/03306
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om immateriële schadevergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een verzoek om immateriële schadevergoeding dat door de belanghebbende was ingediend vóór de sluiting van het onderzoek ter zitting. Het Gerechtshof had dit verzoek geweigerd en de brief van de belanghebbende niet tot de gedingstukken gerekend, omdat het Hof van oordeel was dat de schorsing van het onderzoek niet bedoeld was om nieuwe geschilpunten op te werpen. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof dit verzoek niet had mogen negeren, aangezien het verzoek tijdig was ingediend. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, maar verklaarde het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing, waarbij het Hof nu wel moet beslissen op het verzoek tot vergoeding van immateriële schade. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, en werd het griffierecht aan de belanghebbende vergoed.

Uitspraak

20 december 2013
nr. 12/03306
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de
Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Gravenhagevan 25 mei 2012, nr. BK-04/02520, betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de over de jaren 1992 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2.Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen

2.1.1.
Het Hof heeft de zaak behandeld ter zitting van 25 februari 2011 en nader behandeld ter zitting van 10 januari 2012 en het onderzoek toen gesloten. Het heeft vervolgens op 25 mei 2012 uitspraak gedaan.
2.1.2.
Belanghebbende heeft vóór de sluiting van het onderzoek op 10 januari 2012 bij brief van 5 januari 2012 met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb een verzoek gedaan tot vergoeding van immateriële schade en daarbij voor zover nodig verzocht het onderzoek ter zitting te heropenen. Het Hof heeft de gevraagde heropening geweigerd en de brief van belanghebbende niet tot de gedingstukken gerekend, onder meer omdat naar ’s Hofs oordeel de schorsing van het onderzoek ter zitting niet ertoe heeft gestrekt een der partijen de gelegenheid te bieden nieuwe geschilpunten op te werpen. Daartegen richt zich middel 2.
2.1.3.
Het middel slaagt. Aangezien het verzoek van belanghebbende vóór de sluiting van het onderzoek is gedaan, had het Hof daaraan niet voorbij mogen gaan (vgl. onder meer HR 12 april 2013, nr. 12/01566, ECLI:NL:HR:2013:BZ6799, BNB 2013/134).
2.2.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.3.
Gelet op het hiervoor in 2.1 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

3.Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 7 juni 2013, nr. 12/01565, ECLI:NL:HR:2013:CA2232, BNB 2013/183).

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 12/03305, 12/03306, 12/03309 en 12/03312 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover het Hof heeft nagelaten te beslissen op het verzoek tot vergoeding van immateriële schade,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een vierde van € 4248, derhalve € 1062, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2013.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 466.