In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 2000, alsook boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente. Belanghebbende had eerder een verzoek ingediend tot vergoeding van immateriële schade vóór de sluiting van het onderzoek ter zitting, maar het Hof had dit verzoek afgewezen en niet in de gedingstukken opgenomen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof dit verzoek niet had mogen negeren, aangezien het verzoek tijdig was ingediend. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover het Hof had nagelaten te beslissen op het verzoek tot vergoeding van immateriële schade. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Staatssecretaris van Financiën had een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld, maar dit werd door de Hoge Raad ongegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de overige middelen van belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, en dat er geen noodzaak was voor nadere motivering. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, en heeft bepaald dat de Staat het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden. Dit arrest is gewezen door de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 20 december 2013.