In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak betreft de kwalificatie van de terbeschikkingstelling van kamers aan prostituees door belanghebbende, die ondernemer is in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. Belanghebbende had gedurende de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 maart 2010 op aangifte bedragen aan omzetbelasting voldaan, waartegen bezwaar was gemaakt. De Rechtbank te ’s-Gravenhage had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Hof had deze uitspraak vernietigd en een teruggaaf van € 71.868 verleend.
De Hoge Raad oordeelde dat de terbeschikkingstelling van de kamers aan prostituees niet kan worden aangemerkt als verhuur van onroerende zaken in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet. De Hoge Raad stelde vast dat de activiteiten van belanghebbende niet enkel bestonden uit de terbeschikkingstelling van kamers, maar ook uit het aanvragen en laten verlengen van de exploitatievergunning en het voldoen aan de voorwaarden van de vergunning. Dit leidde tot de conclusie dat de activiteiten van belanghebbende niet als passieve verhuur kunnen worden gekarakteriseerd, maar als het gelegenheid geven tot prostitutie.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt het belang van de context en de aard van de activiteiten bij de kwalificatie van belastingplichtige prestaties.