In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende, een Belgische entiteit, tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een beschikking tot aansprakelijkstelling op grond van de Invorderingswet 1990, waarbij belanghebbende aansprakelijk werd gesteld voor door [A] B.V. te [Q] verschuldigde loon- en omzetbelasting over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 januari 2008. De beschikking van de Ontvanger van 11 april 2008 werd na bezwaar gehandhaafd, waarna de Rechtbank te Breda het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigde.
De Hoge Raad heeft eerder, op 24 februari 2012, een arrest gewezen waarin de uitspraak van het Gerechtshof werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Het Hof heeft vervolgens het hoger beroep ongegrond verklaard, waarop belanghebbende opnieuw cassatie heeft ingesteld met vier middelen. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft geen nadere motivering, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Het arrest is gewezen door vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 6 december 2013.