In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de erfgenamen van de erflater, die in beroep zijn gegaan tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007, die aan de erflater was opgelegd. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 11 april 2013, had betrekking op het hoger beroep van de belanghebbenden tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Haarlem.
De belanghebbenden hebben een aantal middelen voorgesteld in hun cassatieberoep. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in overweging genomen en geoordeeld dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2013 door de vice-president en de raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.