4.5.Bij de beoordeling van de (primaire en subsidiaire) standpunten van belanghebbende heeft het Hof de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen.
4.5.1.Naar de echtgenote van belanghebbende ter zitting van het Hof nader heeft toegelicht, bestond het bedrijf van belanghebbende aanvankelijk (vóór 1975) uit een melkvee- annex varkenshouderij en werden daarnaast schapen gehouden. De varkens en koeien zijn vóór de start van de kinderspeelboerderij in 1975 afgestoten, de schapen zijn door belanghebbende gehouden tot omstreeks 1979. Voor zover naast de inkomsten uit de melkveehouderij en de varkensmesterij sprake was van opbrengsten uit de verkoop van jonge dieren, zijn die in de winst begrepen. In 1978 was de opbrengst van de aanwas van dieren circa
f4.000.
4.5.2.In de kinderspeelboerderij werden diverse dieren(rassen) aan de bezoekers getoond, zoals schapen, kalfjes, kippen, kalkoenen, parelhoenders, eenden en ganzen.
4.5.3.Naast de kinderspeelboerderij is in 1975 aangevangen met de exploitatie van een midgetgolfbaan en een speeltuin en werden ijs en snacks verkocht.
4.5.4.Naar namens belanghebbende ter zitting van het Hof is verklaard, is in de periode vóór juni 1991 begonnen met de (incidentele) verhuur van drie in de als woning gebezigde stolpboerderij (hierna: het woonhuis) gelegen tweepersoonskamers ‘met ontbijt’ (door partijen ook wel ‘appartementen’ genoemd) aan zowel familieleden als derden, waarvan de opbrengst ook ná 1 juni 1991 rechtstreeks door belanghebbende werd genoten. De echtgenote van belanghebbende heeft voor deze logeergasten ook wel tegen betaling in de kantine van de kinderspeelboerderij maaltijden (lunches en diners) bereid.
4.5.5.De opbrengsten van alle hiervoor omschreven activiteiten zijn (indertijd) niet naar activiteit uitgesplitst.
4.5.6.Bij de overdracht van de activiteiten betreffende de kinderspeelboerderij aan de Stichting in 1991 is, blijkens de desbetreffende akte (zie de uitspraak van de rechtbank sub 2.5), onder meer
goodwillovergedragen. Ter zake van de verhuur van de onroerende en roerende, materiële en immateriële zaken is toen een huurvergoeding van
f40.000 per jaar bedongen. Voorts is belanghebbende voor de kinderspeelboerderij werkzaamheden blijven verrichten.
4.5.7. Commerciële activiteiten als door belanghebbende ontplooid hebben in het algemeen als potentieel winstgevend te gelden; zij werden in casu op een professionele wijze verricht en een hobbykarakter stond niet voorop. Ook naar zijn aard genomen pleegt een bedrijf als dat van belanghebbende als een onderneming te worden aangemerkt.
4.5.8.Belanghebbende zelf heeft zijn activiteiten gedurende tientallen jaren als een onderneming beschouwd, onder meer door ter zake daarvan jaarrekeningen op te maken en de resultaten voor de heffing van inkomstenbelasting, steeds en in hun geheel, als winst uit onderneming (een eenmanszaak) aan te geven. In het een en ander is in 1991, met de verhuur van de kinderspeelboerderij aan de Stichting, geen verandering gekomen.
4.6.1.Onder de in 4.5.1. tot en met 4.5.8 vermelde omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het Hof van oordeel dat, beoordeeld naar objectieve maatstaven, in elk geval in de periode voorafgaand aan de overdracht van de kinderspeelboerderijactiviteiten aan de Stichting, daaruit redelijkerwijs voordelen waren te verwachten, althans dat in de gegeven omstandigheden op belanghebbende de last rust te bewijzen dat dit anders was.
4.6.2.Het Hof acht belanghebbende daarin niet geslaagd.
De door de gemachtigde gemaakte berekeningen, waaruit zou blijken dat ter zake van de exploitatie van de kinderspeelboerderij per saldo, over een periode van 16 dan wel 32 jaren, verliezen zijn geleden, doen naar het oordeel van het Hof niet althans onvoldoende af aan de hiervoor geconstateerde objectieve voordeelsverwachting. Weliswaar kunnen achteraf opgestelde berekeningen van de in het verleden (in totaal) behaalde resultaten in beginsel enig licht werpen op de situatie ten tijde van het relevante beoordelingstijdstip, maar dergelijke berekeningen zijn niet beslissend, en in het onderhavige geval wegen ze naar ’s Hofs oordeel onvoldoende op tegen de in 4.5.1 tot en met 4.5.8 vermelde omstandigheden. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat de inspecteur gemotiveerd heeft betwist dat het bij de berekeningen gehanteerde cijfermateriaal betrouwbaar - en het door de gemachtigde gepresenteerde resultaat juist - is en belanghebbende daartegenover onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld die het tegendeel aannemelijk (kunnen) maken.
Gelet op het voorgaande kan het Hof het antwoord op de vraag of bij de berekening van de exploitatieresultaten van de kinderspeelboerderij de financieringskosten integraal buiten beschouwing moeten blijven (zoals de inspecteur heeft gesteld), onbesproken laten.
Ook de omstandigheid dat de door de Stichting verschuldigde jaarlijkse huurvergoeding in 1999 is verlaagd tot een bedrag van ƒ 25.000 leidt het Hof niet tot een ander oordeel.