In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2013 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008, die aan belanghebbende was opgelegd. Belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, maar dit hoger beroep werd niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van het verschuldigde griffierecht. Hierop heeft belanghebbende verzet aangetekend tegen deze beslissing van het Hof, maar het Hof heeft het verzet ongegrond verklaard in de bestreden uitspraak van 28 november 2012.
In cassatie heeft belanghebbende enkele klachten ingediend tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat er geen nadere motivering nodig is, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.