ECLI:NL:HR:2012:BX3807

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/04537 J
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • Y. Buruma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in een jeugdzaak met betrekking tot verkeersdelicten en strafoplegging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 augustus 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een minderjarige verdachte die werd beschuldigd van verschillende verkeersdelicten, waaronder gevaarlijk rijgedrag en diefstal van een auto. De verdediging voerde aan dat de bewezenverklaring van de feiten niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kon volgen en dat de strafoplegging in strijd was met het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en de beginselen van een behoorlijke procesorde. De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsklacht slaagde, maar dat de bewezenverklaring met herstel van een kennelijke misslag kon worden gelezen. De Hoge Raad verwierp de stelling dat de strafoplegging in strijd was met het IVRK, omdat de verdachte in hoger beroep bijgestaan werd door een raadsman. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende jeugddetentie, en verwerpt het beroep voor het overige.

Uitspraak

28 augustus 2012
Strafkamer
nr. S 10/04537 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 6 oktober 2010, nummer 21/001987-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J. Goudswaard en mr. C.P. Wesselink-van Dijk, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het onder 1 en 4 tenlastegelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2. De raadslieden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring wat betreft feit 4 niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
2.2. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij op 31 december 2009 te Didam, gemeente Montferland en/of in de gemeente Duiven en/of in de gemeente Zevenaar, als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee heeft gereden op de weg, de Rijksweg Al2 en/of de Doesburgseweg en/of de Tatelaarweg en/of de Tesma zonder bijzondere voorzichtigheid in acht te nemen en niet voortdurend die handelingen te verrichten die van hem, verdachte, werden vereist, immers heeft hij/is verdachte:
- op de Rijksweg Al2 zonder noodzaak wisselend op de linkerrijstrook en op de rechterrijstrook gereden, en/of
- een voertuig rechts ingehaald en daarbij heeft hij, verdachte, gebruik gemaakt van de vluchtstrook, en/of
- op de kruising met de afrit van de A12 en de Doesburgseweg, rechtdoor gereden en/of de controle over het voertuig verloren en vervolgens over het fietspad van de Doesburgseweg verder gereden, en/of
- op de Tatelaarweg op de rijstrook voor het tegemoetkomend verkeer gereden op een moment dat een tegemoetkomend voertuig dicht genaderd was en de bestuurder van dit voertuig uit moest wijken om een aanrijding te voorkomen, en/of
- met hoge snelheid over het voetpad van de Tesma gereden en vervolgens tegen een (zich op dit voetpad bevindende) lichtmast gebotst;
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt en het verkeer op die weg werd gehinderd."
2.3. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat de verdachte op de Tatelaarweg op de rijstrook voor het tegemoetkomend verkeer heeft gereden op een moment dat een tegemoetkomend voertuig dicht was genaderd en de bestuurder van dit voertuig moest uitwijken om een aanrijding te voorkomen.
2.4. De Hoge Raad neemt aan dat het desbetreffende onderdeel van de tenlastelegging als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring is opgenomen. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag. Aangezien in die lezing de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet wordt aangetast, behoeft 's Hofs kennelijke vergissing niet tot cassatie te leiden.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt dat een voor de bewezenverklaring van feit 1 gebezigd bewijsmiddel een feit of omstandigheid behelst die de getuige niet zelf heeft waargenomen of ondervonden.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 31 december 2009 te Didam, gemeente Montferland, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een (personen)auto (merk Hyundai), toebehorende aan [betrokkene 1], waarbij verdachte het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de aangifte van [betrokkene 2], inhoudende:
"Ik doe aangifte van diefstal van mijn auto.
Op donderdag 31 december 2009 parkeerde ik een personenauto (merk Hyundai, type Excel, kleur rood, voorzien van het kenteken: [AA-00-BB]) voor het gemeentehuis te Montferland.
Mijn man, [betrokkene 1], is eigenaar van de auto. Ik heb de auto afgesloten. De auto kan dus alleen maar met een sleutel worden geopend. Ik ben samen met mijn man hotel restaurant [A] binnengegaan. In [A] hadden wij een besloten feestje. Ik heb mijn jas en de jas van mijn man over een in die zaal staande stoel gehangen. De jas van mijn man hing over mijn jas heen. In de rechterzak van mijn jas zat de sleutelbos met daaraan de sleutel van de Hyundai. De ritssluiting van deze zak was dicht. Op 1 januari 2010 omstreeks 01.30 uur trok ik mijn jas en voelde onmiddellijk dat de rits van de rechterjaszak openstond. Ik voelde ook dat de sleutelbos die daarin had gezeten was verdwenen. Ik ben toen naar buiten gelopen en zag dat onze personenauto, merk Hyundai, kenteken [AA-00-BB], was gestolen. Toen ik dat zag, dacht ik onmiddellijk aan iemand die ook op het besloten feest was geweest en die ik wel in staat zag zoiets te doen. Ik bedoel de mij bekende [verdachte]. [Verdachte] was samen met zijn ouders op het feest. Ik heb gezien dat [verdachte] op donderdag 31 december omstreeks 22.00 uur bij het feest binnenkwam. [Verdachte] kent ons, heeft gezien welke jas ik droeg en weet dat wij die auto hebben."
3.3. Het middel keert zich tegen deze aangifte voor zover deze inhoudt: "Toen ik dat zag, dacht ik onmiddellijk aan iemand die ook op het besloten feest was geweest en die ik wel in staat zag zoiets te doen. Ik bedoel de mij bekende [verdachte]. [Verdachte] was samen met zijn ouders op het feest. Ik heb gezien dat [verdachte] op donderdag 31 december omstreeks 22.00 uur bij het feest binnenkwam. [Verdachte] kent ons, heeft gezien welke jas ik droeg en weet dat wij die auto hebben."
3.4. Het in het middel gewraakte onderdeel van de verklaring van [betrokkene 2] kan worden opgevat als een gedachte die bij haar is opgekomen op grond van de wetenschap dat de verdachte, die zij op het feest aanwezig zag, wist welke jas zij droeg en wist welke auto zij en haar man hebben. Aldus verstaan bevat de betrokken zinsnede niets wat niet vatbaar is voor eigen waarneming of ondervinding.
3.5. Het middel is mitsdien ongegrond.
4. Beoordeling van het vierde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het vijfde middel
5.1. Het middel klaagt dat de strafoplegging door het Hof in strijd is met het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 170; hierna: het Verdrag) en/of de beginselen van een behoorlijke procesorde.
5.2. Het middel berust op de opvatting dat ingeval van veroordeling van een strafrechtelijk minderjarige verdachte ter zake van overtreding van art. 5 WVW 1994, de enkele omstandigheid dat hem de bevoegdheid tot het besturen motorrijtuigen - daaronder begrepen een bromfiets - voorwaardelijk is ontzegd, "terwijl deze bijkomende straf noch in eerste aanleg noch in hoger beroep aan de orde is geweest" in strijd is met het Verdrag en/of de beginselen van een behoorlijke procesorde. Deze opvatting is in haar algemeenheid onjuist. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal de verdachte bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep werd bijgestaan door een raadsman, faalt het middel.
6. Beoordeling van het eerste middel
6.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
6.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen jeugddetentie.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende jeugddetentie;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende jeugddetentie in die zin dat deze 135 uren, subsidiair 67 dagen jeugddetentie bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 28 augustus 2012.