ECLI:NL:HR:2011:BO4404

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
43175bis
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over recht op aftrek van omzetbelasting bij intracommunautaire verwervingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de rechtmatigheid van een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die was opgelegd aan de fiscale eenheid Facet B.V./Facet Trading B.V. De Hoge Raad heeft de vraag beantwoord of de belastingplichtige recht heeft op aftrek van omzetbelasting die is verschuldigd ter zake van intracommunautaire verwervingen, wanneer de goederen in een andere lidstaat zijn aangekomen dan waar de belastingplichtige is geregistreerd voor de BTW. De Hoge Raad heeft hierbij verwezen naar een eerdere prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin werd vastgesteld dat de belastingplichtige in dergelijke situaties geen recht heeft op onmiddellijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde die in een eerder stadium op de intracommunautaire verwerving rustte.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking, het griffierecht en de proceskosten. De Hoge Raad heeft het beroep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 februari 2006 ongegrond verklaard, met uitzondering van de eerder genoemde onderdelen. De uitspraak van het Hof kon niet in stand blijven, omdat het Hof in cassatie onbestreden had vastgesteld dat er slechts één rechtsvraag in geschil was, die door de Hoge Raad kon worden afgedaan. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de aftrekbaarheid van omzetbelasting in het kader van intracommunautaire verwervingen en verduidelijkt de voorwaarden waaronder belastingplichtigen recht hebben op aftrek van BTW in Nederland.

Uitspraak

nr. 43.175bis
22 april 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 februari 2006, nr. 04/02523, betreffende een aan de fiscale eenheid Facet B.V./Facet Trading B.V. te Zoetermeer (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vraag.
1. Ontstaan en loop van het geding
Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 14 november 2008, nr. 43175, LJN BG4294, BNB 2009/52, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vraag.
Bij arrest van 22 april 2010, X en fiscale eenheid Facet BV/Facet Trading BV, C-536/08 en C-539/08, BNB 2010/321, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op dat verzoek, voor recht verklaard:
De artikelen 17, leden 2 en 3, en 28 ter, A, lid 2, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/111/EEG van de Raad van 14 december 1992, moeten aldus worden uitgelegd dat de belastingplichtige in een situatie als bedoeld in de eerste alinea van laatstgenoemde bepaling niet het recht heeft op onmiddellijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde die in een eerder stadium op een intracommunautaire verwerving rustte.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit arrest.
Zowel de Minister van Financiën als belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 28 oktober 2010 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het principale beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Nadere beoordeling van het in het principale beroep in cassatie voorgestelde middel
Het in het principale beroep in cassatie voorgestelde middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de door belanghebbende verschuldigde omzetbelasting ter zake van de op grond van artikel 17b, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in Nederland verrichte intracommunautaire verwervingen bij belanghebbende op de voet van artikel 15 van de Wet voor aftrek in aanmerking komt. Gelet op de hiervoor in 1 weergegeven verklaring voor recht slaagt het middel.
3. Beoordeling van het in het incidentele beroep in cassatie voorgestelde middel
Het in het incidentele beroep in cassatie voorgestelde middel betreft de in 's Hofs uitspraak opgenomen proceskostenveroordeling en richt zich tegen het oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 30 augustus 1996, nr. 30881, LJN AA2060, BNB 1996/373).
4. Slotsom
Gelet op het hiervoor in 2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Nu het Hof - in cassatie onbestreden - heeft vastgesteld dat tussen partijen slechts het antwoord op de hiervoor in 2 behandelde rechtsvraag in geschil was, kan de Hoge Raad de zaak afdoen.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking, het griffierecht en de proceskosten, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur inzake de naheffingsaanslag ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2011.