ECLI:NL:HR:2008:BC6810

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00944/07 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het Hof inzake de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in de strafvervolging van de verdachte, die werd beschuldigd van een overtreding van de Wet milieubeheer. Het Hof had eerder geoordeeld dat de verdachte het tenlastegelegde feit opzettelijk had begaan, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof een belangrijke juridische overweging had miskend. De Hoge Raad benadrukte dat de beslissing over de ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging voorafgaat aan de beoordeling van de bewezenverklaring van het feit. Dit betekent dat de omstandigheid dat het Hof het misdrijf bewezen acht, niet kan dienen als reden voor de verwerping van het verweer van de verdachte dat de vervolging in strijd is met richtlijnen van het OM. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zodat deze opnieuw kan worden berecht en afgedaan. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de volgorde van juridische overwegingen in strafzaken verduidelijkt, met name in relatie tot de ontvankelijkheid van het OM en de bewijsvoering.

Uitspraak

27 mei 2008
Strafkamer
nr. 00944/07 E
RS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 28 november 2006, nummer 23/006197-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "De Schans" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 18 oktober 2002 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan" geen straf of maatregel opgelegd.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. M.J.C. Zuurbier, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping van het verweer dat het Openbaar Ministerie ter zake van het aan de verdachte primair tenlastegelegde misdrijf niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging wegens strijd met richtlijnen dan wel (overigens) wegens strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
De advocaat-generaal en de raadsvrouw hebben ieder voor zich betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging zowel voor wat betreft het primair tenlastegelegde misdrijf, nu hier sprake is van strijd met de richtlijnen van het openbaar ministerie dat feiten als de onderhavige enkel als overtreding worden vervolgd, als voor wat betreft de subsidiair tenlastegelegde overtreding, nu dit feit inmiddels is verjaard.
Naar het oordeel van het hof faalt dit betoog op grond van het navolgende. Wat er ook zij van het huidige vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie ter zake van delicten als de onderhavige, de verdachte wordt blijkens de tenlastelegging vervolgd op grond van artikel 10.2 van de Wet milieubeheer juncto de artikelen 1a en 2 van de Wet op de economische delicten. Uit genoemde wetsartikelen vloeit voort dat het tenlastegelegde, indien opzettelijk begaan, een misdrijf oplevert.
Nu het hof bewezen acht dat de verdachte het tenlastegelegde feit opzettelijk heeft begaan, heeft de verdachte dus een misdrijf en geen overtreding begaan.
De omstandigheid dat het openbaar ministerie volgens de thans vigerende richtlijn een delict als het onderhavige alleen vervolgt als overtreding, doet aan het voorgaande niet af. De achtergrond van die richtlijn is kennelijk gelegen in de wens een delict als het onderhavige niet als misdrijf te vervolgen omdat het om een bagateldelict gaat, maar niet gelegen in het hiervoor vermelde wettelijk onderscheid.
De conclusie is dan ook dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte betreffende het primair tenlastegelegde."
3.3. Het Hof heeft door te overwegen als hiervoor onder 3.2 weergegeven miskend dat de beslissing over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging voorafgaat aan die over de bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit, zodat de omstandigheid dat het Hof het misdrijf bewezen acht niet redengevend kan zijn voor de verwerping van het verweer dat de vervolging wegens misdrijf in strijd is met richtlijnen.
Voor zover het middel daarover klaagt, slaagt het.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 27 mei 2008.