ECLI:NL:HR:2008:BC4198
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.P. Balkema
- J.W. Ilsink
- Rechtspraak.nl
Termijnoverschrijding in cassatieberoep en ontvankelijkheid
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat is ingesteld door de verdachte, die gedetineerd was in het Huis van Bewaring 'Het Veer' te Amsterdam. De verdachte had hoger beroep ingesteld via zijn gemachtigde, mr. C.J.M. van den Brûle, die aanstonds de dagvaarding in hoger beroep ontving. Volgens de geldende wetgeving, met name artikel 408a in verbinding met artikel 450, tweede lid (oud) en artikel 588, derde lid aanhef en onder b van het Wetboek van Strafvordering, geldt de uitreiking van de dagvaarding als betekening in persoon. Dit betekent dat de verdachte uiterlijk veertien dagen na de einduitspraak van het Hof, die op 22 juni 2006 had plaatsgevonden, cassatie had moeten instellen.
Echter, het beroep in cassatie is pas op 10 november 2006 ingesteld, wat betekent dat dit na het verstrijken van de wettelijke termijn is gebeurd. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de argumenten die in de cassatieschriftuur zijn aangevoerd, niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die de termijnoverschrijding verontschuldigbaar maken. Hierdoor kon de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het cassatieberoep.
De uitspraak is gedaan door de Hoge Raad der Nederlanden op 25 maart 2008, waarbij de vice-president F.H. Koster als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink. De beslissing is genomen in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart. De conclusie van de Advocaat-Generaal, Knigge, was dat de verdachte niet-ontvankelijk moest worden verklaard in het cassatieberoep.