ECLI:NL:PHR:2007:BB6401

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03346/06
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Bleichrodt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat te laat was ingesteld. De verdachte had op 11 oktober 2006 cassatie ingesteld, terwijl de termijn voor het instellen van beroep in cassatie op 21 juli 2006 was verstreken. De dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep was aan de verdachte in persoon betekend, maar noch de verdachte noch zijn raadsman waren op de zitting verschenen. Het Hof had bij verstek arrest gewezen, en volgens de wet moest het cassatieberoep binnen veertien dagen na de uitspraak worden ingesteld. De verdediging stelde dat het verzuim om tijdig cassatieberoep in te stellen verontschuldigbaar was, omdat de raadsvrouw van de verdachte geen afschrift van de dagvaarding had ontvangen. De Hoge Raad oordeelde echter dat de verdachte zelf verantwoordelijk was voor het onderhouden van contact met zijn raadsman en dat hij niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verontschuldigbaar maakten. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat de verdachte niet-ontvankelijk moest worden verklaard in het cassatieberoep, omdat de overschrijding van de termijn niet aan de verdachte kon worden toegerekend. De Hoge Raad volgde deze conclusie en verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het cassatieberoep.

Conclusie

Nr. 03346/06
Mr. Bleichrodt
Zitting 2 oktober 2007
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte op 21 juli 2006 ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van € 700,--, subsidiair veertien dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie maanden. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een aan verdachte voorwaardelijk opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van vier maanden.
2. Namens verdachte heeft mr. M.J.A.E. Rijssenbeek, advocaat te 's-Gravenhage, cassatie ingesteld. Mr. J.J.A.P. van Breukelen en mr. A.M. Seebregts, beiden advocaat te Rotterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
Aan de bespreking van die middelen kom ik echter niet toe, omdat het beroep mijns inziens niet-ontvankelijk is.
3.1 De dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 21 juli 2006 is aan verdachte in persoon betekend.(1) Op die terechtzitting is noch verdachte noch een raadsman verschenen. Het Hof heeft op diezelfde dag bij verstek arrest gewezen. Ingevolge art. 432, eerste lid aanhef en onder a, Sv moest het cassatieberoep binnen veertien dagen na 21 juli 2006 worden ingesteld. Namens verdachte is echter pas op 11 oktober 2006 - en derhalve tardief - beroep ingesteld.
In de schriftuur wordt onder het hoofd "Ontvankelijkheid in cassatie" betoogd dat het te laat instellen van het cassatieberoep verontschuldigbaar is, omdat aan de raadsvrouw van verdachte in strijd met art. 51 Sv niet een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep is gezonden.(2)
3.2 Vooropgesteld dient te worden dat de wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor het instellen van beroep in cassatie door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat hij niet in dat beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Voorbeelden daarvan zijn binnen de beroepstermijn verstrekte (onjuiste) ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de termijn op een ander, later, tijdstip aanvangt dan de wet bepaalt(3) of een zodanige psychische gesteldheid van verdachte dat in verband daarmee het verzuim niet aan hem kan worden toegerekend.(4)
3.3 Dergelijke bijzondere omstandigheden doen zich hier naar mijn mening echter niet voor. Ik erken dat, ervan uitgaande dat de strafgriffie van het Hof heeft verzuimd aan de raadsvrouw een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep toe te zenden (wat zeer te betreuren is), zij niet alleen informatie zal hebben gemist over de datum van de behandeling van de zaak, maar ook niet alert heeft kunnen zijn voor wat betreft het tijdig instellen van een rechtsmiddel. Tenminste, als zij ook niet door middel van het in het algemeen gebruikelijke contact tussen verdachte en zijn raadsvrouw de noodzakelijke informatie verkrijgt. Die laatste relativering lijkt mij in het kader van deze zaak van belang.
3.4. De dagvaarding in hoger beroep is, zoals gezegd, aan de verdachte in persoon uitgereikt. Op dit stuk is duidelijk vermeld binnen welke termijn en op welke wijze door hem beroep in cassatie tegen het door het Hof te wijzen arrest zou kunnen worden ingesteld, met de mededeling dat de Griffier ter zake nadere inlichtingen kan verschaffen. Verder bevat de dagvaarding direct na de tekst met betrekking tot de oproeping zelf, als eerste zin en in een opvallend lettertype de aansporing: "Neem tijdig kontakt op met uw raadsman". Zodanig contact ligt trouwens nogal voor de hand wanneer een verdachte door de Advocaat-Generaal op de hoogte wordt gesteld van de zittingsdatum, al was het maar om te overleggen of de verdachte zelf zal verschijnen of bijvoorbeeld de raadsman uitdrukkelijk zal machtigen de verdediging te voeren.
3.5. Hier heeft de - vanwege de justitiële autoriteiten volledig geïnformeerde - verdachte blijkbaar noch met zijn raadsvrouw contact opgenomen in verband met de komende terechtzitting van het Hof van 21 juli 2006, noch op of direct na die datum bij de Griffier van het Hof of bij zijn raadsvrouw geïnformeerd naar de afloop van de zaak teneinde tijdig de wenselijkheid van het instellen van beroep in cassatie te overwegen en dienaangaande - in de regel in overleg met de raadsvrouw - te beslissen.
Onder die omstandigheden kan mijns inziens - ondanks het gestelde verzuim van de strafgriffie van het Hof - niet worden gezegd dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding niet aan de verdachte kan worden toegerekend. Daarbij betrek ik in de beschouwing dat het hier gaat om uitzonderingen op een hoofdregel met betrekking tot termijnen van openbare orde; een restrictieve toepassing lijkt daarom aangewezen. De hiervoor onder 3.2 genoemde arresten hebben betrekking op uitzonderlijke gevallen, waarin eigenlijk iedere verwijtbaarheid aan de zijde van de verdachte ontbrak. Daarmee kan deze casus mijns inziens niet op één lijn worden gesteld.
3.6. Aan het voorgaande doet niet af de stelling in de schriftuur dat een verdachte die zich door een raadsman laat bijstaan "de behartiging van zijn belangen in goed vertrouwen aan die raadsman [uitbesteedt]". Als die uitbesteding door de verdachte zover gaat dat hij ook niet het normaal te verwachten contact met zijn raadsman onderhoudt, kan dat problemen opleveren, ook voor wat betreft het (tijdig) instellen van rechtsmiddelen. Die gevolgen zijn dan echter voor risico van de verdachte. Het feit dat de verdachte een raadsvrouw heeft aangezocht om hem in hoger beroep bij te staan, betekent niet dat hij zelf van iedere eigen verantwoordelijkheid voor het verloop van zijn zaak is ontheven en dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de in het maatschappelijke verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om zijn belangen in de procedure te behartigen, zoals hier het kennisnemen van de mededelingen op de dagvaarding en het onderhouden van contact met zijn raadsvrouw.
4. Nu het beroep te laat is ingesteld en zich geen omstandigheden voordoen op grond waarvan de overschrijding van de beroepstermijn verontschuldigbaar is, kan verdachte niet in het cassatieberoep worden ontvangen.
5. Deze conclusie strekt ertoe dat de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Blijkens de bij de dagvaarding in hoger beroep horende akte van uitreiking is het stuk op 6 mei 2006 aan verdachte uitgereikt.
2 Aan de schriftuur is een exemplaar gehecht van de stelbrief van de raadsvrouw aan het Hof van 8 februari 2006 evenals een verzendrapport van dit stuk, inhoudende, kort gezegd, dat de fax op 8 februari 2006 succesvol is verzonden. Bij de cassatieschriftuur is evenwel geen ontvangstbevestiging van de Griffier van het Hof gevoegd. Een afschrift daarvan of van bedoeld faxbericht bevindt zich verder niet bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding. Vgl. in dit verband HR 25 februari 2003, NJ 2003, 541. Gelet daarop zou, naar het mij voorkomt, de in het eerste middel neergelegde klacht betreffende de niet-naleving van art. 51 Sv in cassatie geen doel treffen.
3 HR 20 december 1994, NJ 1995, 253.
4 Vlg. HR 7 april 1998, NJ 1998, 577 en HR 12 juni 2001, NJ 2001, 696.