ECLI:NL:HR:2006:AS3588

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 december 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
40457
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.G. van Vliet
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • E.N. Punt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over heffing van omzetbelasting en accijns bij extern douanevervoer met gebruikmaking van carnet TIR

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft de heffing van omzetbelasting en accijns bij extern douanevervoer met gebruikmaking van een carnet TIR. De belanghebbende, een onderneming, was op 10 juli 1995 uitgenodigd tot betaling van aanzienlijke bedragen aan douanerechten, omzetbelasting en accijns. Het bezwaar dat de belanghebbende tegen deze uitnodigingen had ingediend, werd door de Inspecteur afgewezen. Hierop ging de belanghebbende in beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur vernietigde en de uitnodigingen tot betaling met betrekking tot de omzetbelasting en accijns ongeldig verklaarde.

De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen deze uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof ten onrechte zijn oordeel had gebaseerd op artikel 379 van de Uitvoeringsverordening Communautair Douanewetboek (UCDW). De Hoge Raad oordeelde dat bij de toepassing van de douaneregeling extern douanevervoer met een carnet TIR, het kantoor van vertrek verantwoordelijk is voor de invordering van eventuele verschuldigde rechten en heffingen, zoals vastgelegd in de artikelen 454 en 455 van de UCDW.

De Hoge Raad bevestigde echter dat het Hof terecht had geoordeeld dat de aangever niet in de gelegenheid was gesteld om binnen een jaar het bewijs te leveren van de plaats van de overtreding of onregelmatigheid. Dit verzuim leidde ertoe dat er geen uitnodiging tot betaling mocht worden uitgereikt. De Hoge Raad verklaarde het beroep van de Staatssecretaris ongegrond en legde geen proceskosten op, aangezien er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 15 december 2006.

Uitspraak

Nr. 40.457
15 december 2006
EC
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 december 2003, nr. BK-97/20036, betreffende na te melden aan X te Z (Griekenland) (hierna: belanghebbende), uitgereikte uitnodigingen tot betaling van omzetbelasting en accijns.
1. Uitnodigingen, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende is op 10 juli 1995 bij één geschrift uitgenodigd tot betaling van bedragen van ƒ 227.880 aan douanerechten, ƒ 437.872,40 aan omzetbelasting en ƒ 1.568.070 aan accijns. Het tegen die bedragen door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak, voorzover deze betrekking had op de geheven omzetbelasting en accijns, in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur, alsmede de uitnodigingen tot betaling met betrekking tot de omzetbelasting en de accijns vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 22 december 2004 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Voorzover het middel strekt ten betoge dat het Hof zijn oordeel ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 379, leden 1 en 2, van de Uitvoeringsverordening Communautair Douanewetboek (hierna: UCDW) is het gegrond. Bij toepassing van de douaneregeling extern douanevervoer met gebruikmaking van een carnet TIR dient het kantoor van vertrek de bevoegdheid tot invordering van de eventueel verschuldigde rechten en andere heffingen vast te stellen op de voet van de artikelen 454 en 455 van de UCDW.
3.2. Het middel kan echter niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft geoordeeld dat met betrekking tot carnets TIR aan de aangever mededeling moet worden gedaan omtrent het te leveren bewijs over de plaats van de overtreding of de onregelmatigheid, dat voor deze bewijslevering een termijn van een jaar geldt, en dat in geval een zodanige mededeling niet is gedaan, dat verzuim tot gevolg heeft dat geen uitnodiging tot betaling mag worden uitgereikt. Gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, met name de arresten van 21 oktober 1999, Lensing & Brockhausen, C-233/98, Jurispr. (1999) blz. I-7349 en van 23 maart 2000, Met-Trans en Sagpol, C-310/98 en C-406/98, Jurispr. 2000, blz. I-1797 (zie ook HR 11 april 2003, nr. 37519, BNB 2003/252) zijn deze oordelen juist. Nu in cassatie niet is bestreden 's Hofs vaststelling dat de Inspecteur belanghebbende niet in de gelegenheid heeft gesteld binnen een jaar het in artikel 454, lid 3, van de UCDW bedoelde bewijs te leveren, heeft het Hof terecht de uitnodigingen tot betaling vernietigd.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, P. Lourens, C.B. Bavinck en E.N. Punt in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2006.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 422.