ECLI:NL:HR:2004:AP1513
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.L.M. Urlings
- J.P. Balkema
- Rechtspraak.nl
Profijtontneming en redelijke termijn ex art. 6 EVRM
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, waarbij de betrokkene werd verplicht tot betaling van een bedrag aan de Staat wegens ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad behandelt de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. De betrokkene had in eerste aanleg een betalingsverplichting opgelegd gekregen door de Rechtbank op 19 april 2001, waarna hij op 27 april 2001 hoger beroep instelde. De behandeling van het hoger beroep vond plaats op 15 april 2003, meer dan twee jaar na het instellen van het hoger beroep. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zou vernietigen, maar alleen voor zover het betrekking had op de vervangende hechtenis. De Hoge Raad oordeelt dat de termijn tussen het instellen van het hoger beroep en de einduitspraak relevant is voor de beoordeling van de redelijke termijn. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag en vermindert dit naar € 32.000,--. De overige onderdelen van het beroep worden verworpen.