ECLI:NL:HR:2004:AP0187
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.L.M. Urlings
- B.C. de Savornin Lohman
- J.W. Ilsink
- J. de Hullu
- Rechtspraak.nl
Verweking van het recht op een eerlijk proces door niet-erkenning van de gemachtigde raadsman
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 oktober 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in Iran in 1972, was niet verschenen tijdens de terechtzitting in eerste aanleg, waar zijn raadsman, mr. P.C.M. van Schijndel, aanwezig was. De politierechter weigerde echter de raadsman als gemachtigde te erkennen omdat hij geen schriftelijke machtiging kon overleggen, wat leidde tot verstek tegen de verdachte. Het Hof oordeelde dat de zaak bij verstek was behandeld en dat de raadsman ten onrechte niet als gemachtigde was erkend. Ondanks dit oordeel besloot het Hof de zaak niet terug te wijzen naar de rechtbank, omdat de raadsman geen verzoek daartoe had gedaan.
De Hoge Raad oordeelde dat de beslissing van het Hof om de zaak niet terug te wijzen onjuist was, maar dat dit niet leidde tot cassatie. De Hoge Raad benadrukte dat in gevallen waarin de hoofdzaak in eerste aanleg is behandeld, verwijzing naar de rechtbank alleen kan worden afgewezen als de advocaat-generaal en de verdachte de beslissing van de hoofdzaak door het Hof verlangen. In dit geval was er geen sprake van een dergelijk verzoek, waardoor het Hof niet in zijn beslissing kon worden gevolgd. De Hoge Raad concludeerde dat de zaak niet diende te worden terugverwezen naar de rechtbank, omdat de raadsman niet de gelegenheid had gekregen om de afwezigheid van de verdachte toe te lichten of om een aanhoudingsverzoek te doen.
De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde dat de rechten van de verdachte in deze procedure niet zijn geschonden, ondanks de onjuiste erkenning van de raadsman. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de veroordeling van de verdachte tot twee maanden gevangenisstraf, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.