ECLI:NL:HR:2004:AO5823
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- W.A.M. van Schendel
- J.W. Ilsink
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid in hoger beroep en kennisgeving einduitspraak
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 mei 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zutphen, dat op 7 december 2000 was uitgesproken. De verdachte was veroordeeld tot een geldboete van duizend gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis, wegens overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en sub a van de Wegenverkeerswet 1994.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof ten onrechte had geoordeeld dat de verdachte op de hoogte was van de einduitspraak. De raadsman had op 8 november 2002 een brief gestuurd naar de griffie van de Rechtbank te Zutphen, waarin hij om een afschrift van het schaduwdossier vroeg. De Hoge Raad stelde vast dat uit deze brief niet kon worden afgeleid dat de einduitspraak de verdachte bekend was, zoals vereist volgens artikel 408, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad vernietigde daarom de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, zodat de zaak opnieuw kon worden berecht.
De uitspraak benadrukt het belang van de kennisgeving van de einduitspraak aan de verdachte en de voorwaarden waaronder hoger beroep kan worden ingesteld. De Hoge Raad concludeerde dat zonder nadere motivering het oordeel van het Hof niet begrijpelijk was, en dat de verdachte dus niet-ontvankelijk had mogen worden verklaard in zijn hoger beroep.