ECLI:NL:HR:2004:AM0242
Hoge Raad
- Cassatie
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- F.W.G.M. van Brunschot
- P. Lourens
- C.B. Bavinck
- J.W. van den Berge
- Rechtspraak.nl
Cassatie over bezwaar tegen kapitaalsbelasting en termijnoverschrijding
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 juni 2002, betreffende zijn bezwaar tegen een bedrag aan kapitaalsbelasting dat hij op 20 oktober 1993 had voldaan. De Inspecteur verklaarde het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop belanghebbende cassatie instelde. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in, en de Advocaat-Generaal P.J. Wattel concludeerde tot ongegrondverklaring van het beroep.
De Hoge Raad oordeelt dat belanghebbende, een beursgenoteerde beleggingsinstelling, aangifte heeft gedaan voor de kapitaalsbelasting met betrekking tot de herplaatsing van participaties. De aangifte was gebaseerd op het verschil tussen het aantal verkochte participaties en het aantal ingekochte participaties in een bepaalde periode. Belanghebbende verzocht om teruggave van het voldane bedrag, maar dit verzoek werd door de Inspecteur afgewezen. Het Hof oordeelde dat de wettelijke termijn van zes weken voor het indienen van bezwaar redelijk is en dat belanghebbende zich niet kan beroepen op het gemeenschapsrecht om de termijnoverschrijding te rechtvaardigen.
De Hoge Raad concludeert dat de argumenten van belanghebbende niet opgaan. De omstandigheid dat de belastingdienst een bepaalde toepassing van de belastingwet voorstaat, laat de belastingplichtige vrij om een eigen oordeel te vormen over de wetstoepassing. De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en ziet geen termen voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2004.