ECLI:NL:HR:2002:AE0537

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03878/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest Gerechtshof Arnhem inzake vordering benadeelde partij in strafzaak

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, dat op 2 november 2000 uitspraak deed in een strafzaak tegen een verdachte die in 1948 geboren is en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland. De verdachte was eerder vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar werd veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf voor het plegen van seksuele handelingen met een minderjarige. De benadeelde partij, aangeduid als [slachtoffer 1], had een vordering ingediend voor schadevergoeding, die door het Hof was toegewezen tot een bedrag van ƒ 10.000,-. De Hoge Raad oordeelt dat de vordering van de benadeelde partij niet op de juiste wijze was ingediend, aangezien deze niet volgens de vereisten van het Wetboek van Strafvordering was gedaan. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de vordering van de benadeelde partij en verklaart deze niet-ontvankelijk in haar vordering. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest verduidelijkt de procedurele vereisten voor benadeelde partijen in strafzaken en bevestigt dat de Hoge Raad de zaak terugverwijst naar het Gerechtshof voor verdere behandeling.

Uitspraak

7 mei 2002
Strafkamer
nr. 03878/00
AS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 2 november 2000, nummer 21/002525-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 19 oktober 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 en 3 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de beledigde partij, [slachtoffer 1], toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld en heeft het Hof de beledigde partij, [slachtoffer 2], niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] en het opleggen van de maatregel als bedoeld in art. 36f Sr, dat de Hoge Raad de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte de vordering van de beledigde partij [slachtoffer 1] heeft toegewezen tot een bedrag van ƒ 10.000,-, alsmede de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling aan de Staat van ƒ 10.000,- ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1].
4.2. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak klaarblijkelijk toepassing gegeven aan art. 51a en art. 36f Sr.
4.3. Art. 51a biedt degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit de mogelijkheid zich als benadeelde partij te voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. De hoogte van de vordering van de benadeelde partij is niet aan een wettelijk maximum gebonden. De voeging geschiedt op de wijze als bepaald in art. 51b Sv, hetwelk onder meer inhoudt dat door middel van een formulier opgave kan worden gedaan van de vordering en de gronden waarop deze berust.
Vóór de inwerkingtreding van deze bepalingen gold de regeling met betrekking tot de beledigde partij.
De voeging was toen slechts mogelijk op de terechtzitting in eerste aanleg door een mondelinge opgave door de beledigde partij, haar advocaat of haar daartoe bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde van de inhoud van de vordering, en wel uiterlijk vóór het requisitoir van de officier van justitie (art. 332, tweede lid, (oud) en 333 (oud) Sv). De beledigde partij was onbevoegd zich voor het eerst in hoger beroep in het strafgeding te voegen (art. 421 (oud) Sv). De strafrechter diende zich, voorzover hier aan de orde, onbevoegd te verklaren in geval die vordering een bedrag van ƒ 1.500,- te boven ging.
Art. 36f Sr maakt het - kort gezegd - mogelijk bij rechterlijke uitspraak degene die wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer.
4.4. Art. 51a en art. 36f Sr zijn in het Wetboek van Strafvordering opgenomen bij de Wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten (Stb. 1993, 29 verder: de Wet). Ingevolge art. IX, eerste lid, van de Wet zijn deze artikelen niet van toepassing op strafbare feiten die zijn begaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding.
De wet is onder meer in het arrondissement Zutphen in werking getreden op 1 april 1995 (K.B. van 30 maart 1995, Stb. 1995, 160).
In aanmerking genomen dat uit de bewezenverklaring volgt dat de feiten waarvoor de verdachte is veroordeeld zijn begaan in de gemeente Zutphen vóór 1 april 1995, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven voorzover daarbij de vordering van de beledigde partij [slachtoffer 1] is toegewezen tot een bedrag van ƒ 10.000,- en voorzover daarbij op de voet van art. 36f Sr aan de verdachte is opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 1] van een bedrag van ƒ 10.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door honderd dagen hechtenis.
Het middel treft dus doel.
4.5. Blijkens de stukken van het geding heeft de beledigde partij [slachtoffer 1] zich in eerste aanleg niet op de wijze als voorzien in art. 332 (oud) Sv in het strafgeding gevoegd door mondelinge opgave van de inhoud van de vordering ter terechtzitting, maar heeft het thans in gebruik zijnde formulier benut.
Mede in aanmerking genomen dat een dergelijke voeging niet voor het eerst in hoger beroep kan geschieden, had het Hof geen andere beslissing kunnen nemen dan de beledigde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering. De Hoge Raad zal doen wat het Hof had behoren te doen.
Opmerking verdient dat deze beslissing de weg naar de burgerlijke rechter voor de beledigde partij open laat.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het vierde middel - dat is voorgesteld voor het geval het derde middel geen doel zou treffen - geen bespreking behoeft en dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak voorzover aan zijn oordeel onderworpen, doch uitsluitend voorzover daarbij de vordering van de beledigde partij [slachtoffer 1] is toegewezen tot een bedrag van ƒ 10.000,- en voorzover daarbij aan de verdachte een verplichting tot betaling aan de Staat is opgelegd ten behoeve van [slachtoffer 1] vanƒ 10.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door honderd dagen hechtenis;
Verklaart de beledigde partij [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk in haar vordering;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 7 mei 2002.