4. Beoordeling van het middel van cassatie
4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
4.1.1. Aan belanghebbende, geboren op 1 juli 1926, is bij besluit van het Bestuur van 17 april 1991 met ingang van 1 juli 1991 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend ten bedrage van ƒ 646,51 bruto per maand, zijnde 48% van het ouderdomspensioen voor een gehuwde die een duurzame gezamenlijke huishouding voert met een partner jonger dan 65 jaar. Voorts is hem een toeslag toegekend van ƒ 254,07, zijnde 48% van de volledige toeslag. In totaal ontving belanghebbende derhalve een bedrag van ƒ 900,58 bruto per maand.
4.1.2. In verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd van de echtgenote van belanghebbende op 1 juli 1994 heeft het Bestuur bij besluit van 28 december 1993 het AOW-pensioen van belanghebbende met ingang van 1 juli 1994 gewijzigd in ƒ 473,84 bruto per maand, zijnde 48% van het ouderdomspensioen voor een gehuwde die duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, en de hem toegekende toeslag ingetrokken. Tevens heeft het Bestuur bij besluit van 28 december 1993 belanghebbendes echtgenote met ingang van 1 juli 1994 een ouderdomspensioen toegekend van ƒ 473,84 bruto per maand, zijnde 48% van het ouderdomspensioen voor een gehuwde die duurzaam een gezamenlijke huishouding voert.
4.1.3. Op belanghebbendes aanvraag voor kinderbijslag van 10 oktober 1994 voor zijn schoolgaande kind B, geboren op 15 april 1976, heeft het Bestuur belanghebbende op 30 november 1994 medegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor kinderbijslag over het derde kwartaal 1994 tot en met het eerste kwartaal van 1995.
4.2. In geschil is of belanghebbende ingaande 1 juli 1994 als verzekerde heeft te gelden voor de AKW, hetgeen het Bestuur bestrijdt met een beroep op artikel 8, lid 2, in verbinding met lid 1, letter d, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (hierna: het BUB 1989), artikel 21 van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (hierna: het Verdrag) en artikel 24 van het Administratief Akkoord met betrekking tot de wijze van toepassing van het Verdrag (hierna: het Administratief Akkoord).
4.3. Artikel 8, lid 2, in verbinding met lid 1, letter d, van het BUB 1989 bepaalt - voorzover te dezen van belang - dat verzekerd ingevolge de volksverzekeringen is degene die niet in Nederland woont en recht heeft op een uitkering ingevolge de AOW, indien dat recht aansluit op de verplichte verzekering ingevolge de volks-verzekeringen, en mits die uitkering ten minste gelijk is aan 35% van - kortweg - het wettelijk minimumloon. Met ingang van 1 juli 1994 voldoet belanghebbende niet meer aan de voorwaarde dat zijn uitkering ingevolge de AOW ten minste gelijk is aan 35% van het wettelijk minimumloon.
4.4. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat voor de toetsing aan artikel 8, lid 2, van het BUB 1989 het aan belanghebbendes echtgenote toegekende AOW-pensioen als een aan belanghebbende toekomende uitkering ingevolge de AOW in de zin van artikel 8, lid 1, letter d, van het BUB 1989 moet worden aangemerkt, hetgeen ertoe leidt dat belanghebbende voldoet aan de hiervóór in 4.3 vermelde voorwaarde om verzekerd te zijn ingevolge de AKW. De Centrale Raad heeft zijn oordeel gebaseerd op de overweging dat - in gevallen als het onderhavige - weliswaar in overeenstemming met de door het Bestuur gehanteerde wijze van toepassing van het Verdag en het Administratief Akkoord aan de gehuwde vrouw een eigen pensioen wordt toegekend, doch dat dit pensioen krachtens het Verdrag en het Administratief Akkoord geheel en al afhankelijk blijft van het bestaan van een pensioenaanspraak van de echtgenoot, hetgeen in het bijzonder hierin tot uitdrukking komt dat het pensioenrecht van de vrouw eindigt als de man komt te overlijden en zij ook anderszins nimmer recht kan doen gelden op een op eigen recht gebaseerd pensioen in de zin van de AOW.
4.5. Ingevolge artikel 24, lid 1, van het Administratief Akkoord in verbinding met artikel 21 van het Verdrag heeft een gehuwde man zoals belanghebbende voor elk kalenderjaar waarover hij verzekerd is geweest krachtens de AOW, recht op een ouderdomspensioen tot een bedrag gelijk aan twee procent van het in de AOW voorziene gehuwdenpensioen. In aanmerking genomen dat met ‘gehuwdenpensioen’ door de verdragsluitende partijen klaarblijkelijk is gedoeld op het gehuwdenpensioen zoals dat ten tijde van de totstandkoming van het Verdrag ingevolge de AOW aan de gehuwde man werd toegekend, moet worden aangenomen dat de genoemde bepalingen ertoe strekken een gehuwde man zoals belanghebbende een recht te verschaffen op een ouderdoms-pensioen dat is bestemd voor hem en zijn echtgenote. Mede gelet op die strekking heeft de Centrale Raad terecht geoordeeld dat het aan belanghebbendes echtgenote toegekende AOW-pensioen moet worden aangemerkt als een aan belanghebbende toekomende uitkering ingevolge de AOW in de zin van artikel 8, lid 1, letter d, van het BUB 1989. Het middel dat dit oordeel bestrijdt, faalt derhalve.