4.Beoordeling van de beroepen
4.1.Niet in geschil is dat eisers tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van hun echtgenotes aan de inkomenseis hebben voldaan, omdat zij een AOW-pensioen met toeslag voor hun jongere partner ontvingen. Evenmin is in geschil dat eisers niet aan de inkomenseis voldoen wanneer het AOW-pensioen van hun echtgenotes niet bij dat van hun wordt opgeteld, maar dat zij wel aan de inkomenseis voldoen wanneer dat er wel bij wordt opgeteld.
4.2.Partijen strijden in wezen over de uitleg en toepassing van overgangsrecht.
4.3.De rechtbank stelt voorop dat de tekst van het overgangsrecht zoals dit vastlag in eerst de artikel 26 en 27 van het Besluit en later in artikel 7c van de AKW -voorzover hier aan de orde- inhoudelijk geen wijziging heeft ondergaan in verband met of na de wijziging van artikel 21, eerste lid, van het NMV. Van een op enigerlei wijze (willen) verdisconteren van die wijziging in het overgangsrecht door de wetgever blijkt evenmin op andere wijze.
4.4.Verder was de wijziging van het NMV in 2004 niet gericht op deze kleine en specifieke groep, maar was erop gericht om de echtgenotes van pensioengerechtigden in Marokko een eigen en gelijke rechtspositie te geven voor wat betreft het recht op AOW. De rechtbank overweegt verder dat met de wijziging van artikel 21, eerste lid, van het NMV ook niet is afgeweken van het al bestaande uitgangspunt dat het recht op de “geïndividualiseerde” AOW van de echtgenote van een verzekerde nog steeds volledig afhankelijk is van het bestaan van een Nederlandse pensioenloopbaan van de echtgenoot (verzekerde). Anders gezegd: het gaat nog steeds om afgeleide rechten.
4.5.Noch aan het nationale overgangsrecht, noch aan de wijziging van het NMV in 2004 kunnen daarom argumenten worden ontleend voor het door verweerder gehuldigde standpunt.
4.6.Ook de uitspraken van de Centrale Raad en de Hoge Raad bieden die argumenten niet.
Daarbij stelt de rechtbank voorop dat de door verweerder ingenomen stellingname in wezen niet méér is dan een redenering a contrario. Verweerder meent immers dat de in die uitspraken neergelegde interpretatie thans, na de wijziging van het NMV, in de voorliggende gevallen niet meer gevolgd zou dienen te worden. Voor die stellingname bieden die uitspraken zelf echter geen aanknopingspunten.
Die uitspraken dateren niet alleen van vóór de wijziging van het NMV, zij zien evenmin op een situatie waarbij het thans in geding zijnde overgangsrecht van toepassing was. Zij bieden in zoverre evenmin directe steun voor het standpunt van eisers.
4.7.Naar blijkt uit de toelichting op artikel 27 van het Besluit, wordt met dat overgangsrecht beoogd bestaande aanspraken op kinderbijslag van postactieven met een Nederlandse uitkering in het buitenland te eerbiedigen voor een in de tijd afgebakende periode, zodanig dat dit recht blijft voortbestaan onder voorwaarden, maar na een beëindiging niet meer kan herleven indien na de beëindiging wederom aan de voorwaarden wordt voldaan.
Het betreft dus overgangsrecht voor een in omvang en in de tijd begrensde groep die (als postactieve) niet meer geacht kan worden zelf op andere wijze te voorzien in een inkomensvermindering als gevolg van de beëindiging van kinderbijslag.
Verweerder heeft ter zitting ook erkend dat het hier gaat om een zeer kleine groep verzekerden die tot uiterlijk in 2017 recht zou kunnen hebben op kinderbijslag.
4.8.Het volgen van de stellingname van verweerder zou een inbreuk betekenen op dit door de wetgever uitdrukkelijk beoogde eerbiedigende karakter van het overgangsrecht, terwijl daarvoor geen uitdrukkelijke toepasselijke wets- of verdragsbepaling is aan te wijzen, en evenmin direct toepasselijke rechtspraak. Voor een dergelijke inbreuk op het overgangsrecht ten nadele van betrokkenen zouden zeer zwaarwegende argumenten moeten gelden en daaraan zou ten minste een uitdrukkelijke afweging van de wetgever ten grondslag moeten liggen. Hiervan is niet gebleken.
4.9.Onder die omstandigheden moet een wijze van berekening van het AOW-pensioen die het AOW-pensioen van de echtgenote buiten beschouwing laat, terwijl dat deel daarvóór wel werd meegeteld als onderdeel van de uitkering van eisers zelf, in strijd worden geacht met het overgangsrecht, zoals laatstelijk neergelegd in artikel 7c van de AKW.
4.10.De bestreden besluiten kunnen om die reden niet in stand blijven. De beroepen zullen gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten zullen worden vernietigd.
4.11.In het kader van finale geschilbeslechting heeft de rechtbank de gemachtigde van verweerder op beide zittingen gevraagd of er geen andere weigerings- c.q. intrekkingsgronden zijn. Verweerder heeft daar medegedeeld dat die er niet zijn. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de primaire besluiten zullen worden herroepen. Dit betekent dat het recht op kinderbijslag van eisers dient te worden voortgezet als waren de primaire besluiten nooit genomen.
4.12.Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen ieder afzonderlijk betaalde griffierecht vergoedt.
4.13.Op grond van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) worden met elkaar samenhangende zaken beschouwd als één zaak, indien in die zaken door dezelfde persoon of instantie rechtsbijstand is verleend. Het moet gaan om (nagenoeg) gelijktijdig ingestelde beroepen tegen nagenoeg identieke besluiten met dezelfde rechtsgevolgen. De beroepen moeten verder op vergelijkbare gronden berusten. Het gaat hier weliswaar niet om gelijktijdig ingestelde beroepen, maar de beroepen zijn wel door dezelfde gemachtigde ingediend en gericht tegen nagenoeg identieke besluiten die op vergelijkbare gronden berusten. Om die reden zijn de zaken van eisers naar het oordeel van de rechtbank met elkaar samenhangend.
4.14.De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.461,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen bij beide zittingen, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).
4.15.Nu de rechtbank de primaire besluiten herroept vanwege een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, ziet de rechtbank aanleiding om ook de vergoeding van proceskosten waar eisers in bezwaar om hebben verzocht op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht toe te kennen. De rechtbank bepaalt deze kosten op grond van het Bpb op € 974,- (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar (in zaak AMS 13/7416), met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- herroept de primaire besluiten van 14 juni 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44 (zegge: vierenveertig euro) aan elk van eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van in totaal € 2.435 (zegge: tweeduizend vierhonderd en vijfendertig euro), te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter,
mrs. H.J. Tijselink en M.L. van Emmerik, leden,
in aanwezigheid van mr. M. Vogel-Frishert, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2014.
de griffier de voorzitter