ECLI:NL:HR:2000:AA6197
Hoge Raad
- Cassatie
- E. Korthals Altes
- G.J. Zuurmond
- A.G. Pos
- L. Monné
- C.B. Bavinck
- Rechtspraak.nl
Cassatie over naheffingsaanslag Meststoffenwet en proceskostenveroordeling
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 27 juni 1997, betreffende een naheffingsaanslag in de overschotheffing op grond van de Meststoffenwet voor het jaar 1995. De naheffingsaanslag, opgelegd door de Inspecteur van het Bureau heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, bedroeg ƒ 1.969,25 aan enkelvoudige belasting en een gelijke verhoging. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag ambtshalve verminderd tot ƒ 1.934,75, met een verhoging van ƒ 1.934,75, waarvan een deel is kwijtgescholden. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, maar de naheffingsaanslag gehandhaafd zoals deze ambtshalve is verminderd.
Belanghebbende heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft een vertoogschrift ingediend, dat is toegelicht door mr. R.L.H. IJzerman. De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof voor zover deze de proceskosten betreft, en voor het overige tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het derde onderdeel van het middel, dat zich beroept op artikel 2 van het zevende protocol bij het EVRM, tevergeefs is, omdat dit protocol niet door Nederland is geratificeerd.
De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de toepassing van artikel 21 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet onverenigbaar is met artikel 14, lid 5, van het IVBPR. De wet schrijft voor dat belastingzaken in eerste en hoogste feitelijke instantie door de gerechtshoven worden behandeld, en de Hoge Raad kan in belastingzaken niet in tweede feitelijke instantie oordelen. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd voor zover deze de proceskostenveroordeling betreft en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens is de Minister veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op ƒ 119,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en is de Staat aangewezen als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Het griffierecht van ƒ 315,-- moet door de Minister aan belanghebbende worden vergoed.