ECLI:NL:GHSHE:2025:739

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
24/932 tot en met 24/934
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verliesverrekening vennootschapsbelasting en de toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de verliesverrekening van een vennootschap voor de jaren 2016 tot en met 2018. De belanghebbende, een B.V., had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) die door de inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd. De inspecteur had de bezwaren ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de mededeling van nog verrekenbare verliezen niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde bij het hof.

Het hof heeft vastgesteld dat de zitting achterwege kon blijven, omdat geen van de partijen gebruik wilde maken van hun recht om te worden gehoord. In de procedure heeft de belanghebbende gesteld dat zij recht heeft op verliesverrekening en dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met de vijfjaarstermijn van artikel 16 Awr en het vertrouwensbeginsel. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verliesverrekening op de juiste wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen sprake was van schending van de genoemde beginselen. De inspecteur had voldoende gegevens overgelegd om de stand van de verliezen te onderbouwen, en de belanghebbende heeft niet aangetoond dat de eerdere vaststellingen onjuist waren.

De slotsom van het hof was dat het hoger beroep ongegrond was en dat de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen griffierecht vergoed en er waren geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 19 maart 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 24/932 tot en met 24/934
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 7 juni 2024, nummers BRE 23/9171 tot en met 23/9173, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslagen vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) voor de jaren 2016 tot en met 2018 opgelegd. Tevens is telkens bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (2016 en 2018) dan wel vergoed (2017).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren tegen de aanslagen Vpb 2016 en 2018 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de mededeling nog verrekenbare verliezen op de aanslag Vpb 2017 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in de periode 1995-2018 in diverse jaren verliezen geleden.
2.2.
Belanghebbende en de inspecteur hebben een compromis gesloten ten aanzien van de aanslagen Vpb over de jaren 2005 tot en met 2013.
2.3.
Op 17 mei 2014 heeft de inspecteur een verminderingsbeschikking Vpb over het jaar 2007 gegeven (de verminderingsbeschikking). In deze verminderingsbeschikking wordt vermeld dat de resterende verliezen € 323.580 bedragen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op verliesverrekening. Deze vraag spitst zich toe op de volgende deelvragen:
a. handelt de inspecteur in strijd met de in artikel 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) genoemde vijfjaarstermijn?;
b. handelt de inspecteur in strijd met het vertrouwensbeginsel?;
c. is de foutenleer van toepassing?;
d. is er sprake van handelen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en - naar het hof begrijpt - tot vermindering van de aanslagen 2016 en 2018 naar belastbare bedragen van € 1.509 respectievelijk nihil. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende is van mening dat de stand van de te verrekenen verliezen ultimo 2007 op € 323.580 moet worden bepaald en dat dit tot gevolg heeft dat belanghebbende ook voor de jaren 2016 en 2018 recht heeft op verliesverrekening. Voorts stelt belanghebbende dat haar niet kan worden aangerekend dat zij niet langer beschikt over verliesvaststellingsbeschikkingen mede in verband met de verstreken periode die veel verder teruggaat dan de wettelijke bewaartermijn van zeven jaar.
4.2.
De inspecteur heeft diverse overzichten verstrekt inzake de vaststelling van verliezen over de verschillende jaren en de wijze waarop verliesverrekening heeft plaatsgevonden. Tevens heeft hij systeemprinten en kopieën van aanslagen/beschikkingen overgelegd. In zijn verweerschrift in beroep en in hoger beroep heeft hij tevens een overzicht opgenomen waaruit de stand van de compensabele verliezen na iedere beschikking kan worden afgeleid. Uit dit laatste overzicht is ook het bedrag van € 323.580 te herleiden zoals dat op 17 mei 2014 is bepaald. Vervolgens is te zien welke bedragen aan verliezen nadien nog zijn verrekend, waaronder de bedragen die zijn verrekend met de eerder vastgestelde belastbare bedragen van de jaren 2004, 2005, 2007 en 2012. De inspecteur heeft belanghebbende op enig moment geïnformeerd dat hij heeft geconstateerd dat voor die jaren verzuimd was om verliezen te verrekenen en heeft dat vervolgens alsnog gedaan. Nadat daarna nog op 23 december 2017 resterende verliezen uit de jaren 2008, 2009, 2011 en 2013 zijn verrekend met de belastbare winst over het jaar 2014, resteerden er geen verliezen meer om te verrekenen. Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat het overzicht van de inspecteur niet verifieerbaar is. Het hof volgt belanghebbende daarin niet. Het overzicht is zeer wel verifieerbaar mede gelet op alle door de inspecteur overgelegde systeemprinten en kopieën van aanslagen en beschikkingen. Belanghebbende heeft nog geen begin van bewijs geleverd dat de (uiteindelijk) vastgestelde aanslagen of beschikkingen onjuist waren. Het hof is daarom van oordeel dat de verliesverrekening op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
4.3.
Het hof leidt uit de door de inspecteur overgelegde gegevens af dat de mededeling over de stand van de nog te compenseren verliezen op 17 mei 2014 juist was. Daarna zijn er nog diverse verliesverrekeningsbeschikkingen geweest. Belanghebbende kon dan ook niet in redelijkheid het vertrouwen hebben gehad dat het bedrag van € 323.580 nog steeds voor verrekening in aanmerking kwam. Van schending van het vertrouwensbeginsel is geen sprake.
4.4.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 16 Awr. Het hof heeft moeite deze stelling te begrijpen. Van navordering is immers geen sprake. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat eerder afgegeven verliesbeschikkingen zijn aangepast, in die zin dat de eerder vastgestelde verliezen naar beneden zijn bijgesteld, verwerpt het hof dit betoog. Van een aanpassing van eerder vastgestelde verliesbeschikkingen is geen sprake geweest.
4.5.
Ook de stelling van belanghebbende over toepassing van de foutenleer kan het hof niet plaatsen. Van door de inspecteur gemaakte fouten op het punt van de verliesverrekening is geen sprake, nog los van de vraag of de foutenleer van toepassing zou zijn.
4.6.
Ten slotte is naar het oordeel van het hof ook geen sprake van handelen in strijd met enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
4.7.
Ten aanzien van het bezwaar inzake het jaar 2017 heeft de inspecteur dit terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, C.W.M.M. Verkoijen en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van J.H.M. van Ooijen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
J.H.M. van Ooijen T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.