In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de verliesverrekening van een vennootschap voor de jaren 2016 tot en met 2018. De belanghebbende, een B.V., had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) die door de inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd. De inspecteur had de bezwaren ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de mededeling van nog verrekenbare verliezen niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde bij het hof.
Het hof heeft vastgesteld dat de zitting achterwege kon blijven, omdat geen van de partijen gebruik wilde maken van hun recht om te worden gehoord. In de procedure heeft de belanghebbende gesteld dat zij recht heeft op verliesverrekening en dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met de vijfjaarstermijn van artikel 16 Awr en het vertrouwensbeginsel. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verliesverrekening op de juiste wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen sprake was van schending van de genoemde beginselen. De inspecteur had voldoende gegevens overgelegd om de stand van de verliezen te onderbouwen, en de belanghebbende heeft niet aangetoond dat de eerdere vaststellingen onjuist waren.
De slotsom van het hof was dat het hoger beroep ongegrond was en dat de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen griffierecht vergoed en er waren geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 19 maart 2025.