ECLI:NL:GHSHE:2025:730

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
23/698
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aftrekbaarheid van lijfrentetermijnen bij de belastingaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 maart 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de vraag of de lijfrentetermijnen in aftrek kunnen worden gebracht op het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van belanghebbende. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 opgelegd, waarbij hij de lijfrentetermijnen niet in aftrek toestond. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat er een causaal verband is tussen de verwerving van aandelen in een vennootschap en de overname van lijfrenteverplichtingen, en dat de lijfrentetermijnen daarom als kosten van reguliere voordelen moeten worden aangemerkt. Het hof heeft echter geoordeeld dat de lijfrentetermijnen niet in aanmerking kunnen worden genomen als kosten van reguliere voordelen, en heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er zijn geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten of het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/698
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 20 maart 2023, nummer BRE 21/4073, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2017 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Bij overeenkomst getiteld “aandelenoverdracht” (hierna: de koopovereenkomst) heeft belanghebbende alle aandelen in [N.V.] N.V. (hierna: de NV) gekocht van [Stichting 1] te Curaçao (hierna: [Stichting 1] ). De overeenkomst is ondertekend op 24 respectievelijk 29 december 2016. De overeenkomst luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

Verklaren met werking vanaf 2 januari 2016 te zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1
a. Verkoper [ [Stichting 1] ] verkoopt en draagt in volle eigendom over aan koper [belanghebbende], die koopt en in eigendom aanvaardt de aandelen in het nominaal kapitaal van de Vennootschap [de NV], genummerd 1 tot en met 8.400.255, elk met een waarde van € 0,75 nominaal.
b. Deze verkoop en koop is geschied voor een aankoopprijs voor koper [belanghebbende] van € 8.687.945 (…), door koper [belanghebbende] aan verkoper [ [Stichting 1] ] te voldoen middels schuldigerkenning, welke in een separate overeenkomst wordt geregeld.
c. Vanaf 2 januari 2016 strekken alle baten van de Aandelen van de Vennootschap [de NV] ten gunste van de koper [belanghebbende] en met ingang van die datum komen alle lasten met betrekking tot de Aandelen voor rekening van de koper [belanghebbende].
d. (…)
Artikel 3
De (ver)koop vindt plaats onder de navolgende voorwaarden:
(a) Koper [belanghebbende] zal de aandelen na verkrijging certificeren.
(b) Na certificering ontvangt verkoper [ [Stichting 1] ] het pandrecht op de certificaten van aandelen van koper [belanghebbende] als zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen zoals vastgelegd in artikel 1 lid b genoemde overeenkomst van schuldigerkenning.
(…)”
2.2.
Belanghebbende is de aankoopprijs van de aandelen in de NV van € 8.687.945 schuldig gebleven. Dit is vastgelegd in de overeenkomst tussen [Stichting 1] en belanghebbende getiteld “schuldbekentenis en akte van geldlening” die is ondertekend op 24 respectievelijk 29 december 2016 (hierna: de akte van geldlening). De overeenkomst luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

Artikel 1
a. Geldnemer [belanghebbende] is aan geldgever [ [Stichting 1] ] een bedrag verschuldigd € 8.687.945 (…) ten titel van geldlening, welk bedrag geldlener [belanghebbende] verklaart te hebben ontvangen.
b. De looptijd van de lening bedraagt één jaar. De lening dient in zijn geheel te worden afgelost uiterlijk op 2 januari 2017 of zoveel eerder als partijen dat wensen.
Artikel 2
a. Over het ingevolge deze overeenkomst aan geldlener [belanghebbende] ter beschikking gestelde nog niet afgeloste bedrag zal door deze jaarlijks een rente verschuldigd zijn van 5%.
b. De rente is voor het eerst verschuldigd op de datum van aflossing van de lening, zijnde op 2 januari 2017.”
2.3.
Belanghebbende heeft met ingang van 2 januari 2016 twee lijfrenteverplichtingen overgenomen van [Stichting 1] tegen een bedrag van in totaal € 8.210.005 (hierna: de lijfrenteverplichtingen). [Stichting 1] is de overnamesom schuldig gebleven aan belanghebbende. Een en ander is overeengekomen in de overeenkomst tussen belanghebbende en [Stichting 1] getiteld “schuldbekentenis en akte van geldlening” die is ondertekend op 24 respectievelijk 29 december 2016. De begunstigde van de lijfrenteverplichtingen is de vader van belanghebbende, [vader] (hierna: vader). Eén van de lijfrenteverplichtingen is ingegaan, van de andere is de uitkering uitgesteld.
2.4.
De NV had op 2 januari 2016 nog een bedrag van € 481.230 te vorderen van [Stichting 1] . Belanghebbende heeft deze schuld per 2 januari 2016 overgenomen van [Stichting 1] tegen schuldigerkenning door [Stichting 1] aan belanghebbende.
2.5.
Belanghebbende en [Stichting 1] hebben hun onderlinge vorderingen verrekend. Dit is vastgelegd in de overeenkomst getiteld “overeenkomst van verrekening” die is ondertekend op 24 respectievelijk 29 december 2016. In deze overeenkomst is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“in aanmerking nemende dat:
 [Stichting 1] per 2 januari 2016 heeft verkocht aan mevrouw [belanghebbende] , gelijk mevrouw [belanghebbende] op 2 januari 2016 heeft gekocht van [Stichting 1] , alle aandelen van [N.V.] N.V., en dat mevrouw [belanghebbende] de koopprijs van € 8.687.945 (…) schuldig is gebleven aan [Stichting 1] ;
 [Stichting 1] en de heer [vader] , geboren op [datum] 1947, wonende te [plaats] (België), [adres] , hierna te noemen: “lijfrentebegunstigde” een tweetal lijfrentes zijn aangegaan, welke lijfrenteverplichtingen per 2 januari 2016 zijn overgenomen door mevrouw [belanghebbende] voor een bedrag van € 8.210.005 (…), welke koopsom is schuldig gebleven aan mevrouw [belanghebbende] ;
 [N.V.] N.V. per 2 januari 2016 nog een bedrag te vorderen had van [Stichting 1] ter grootte van € 481.230 en dat de hiermee corresponderende schuld van [Stichting 1] is overgenomen door mevrouw [belanghebbende] per 2 januari 2016 tegen schuldigerkenning door [Stichting 1] aan mevrouw [belanghebbende] . Deze vordering is direct opeisbaar;
 partijen wensen de betreffende vorderingen te verrekenen;
 partijen een en ander schriftelijk wensen vast te leggen.
zijn het volgende overeengekomen:
Artikel 1
Partijen stellen vast dat de volgende onderlinge rechtsverhoudingen in ieder geval bestaan uit:
a. Een vordering van [Stichting 1] op mevrouw [belanghebbende] van € 8.687.945 (…), naar aanleiding van de in considerans genoemde verkoop waarbij [Stichting 1] heeft verkocht aan mevrouw [belanghebbende] , gelijk mevrouw [belanghebbende] heeft gekocht van [Stichting 1] , waarvan de koopprijs bedraagt van € 8.687.945 (…), welke koopprijs mevrouw [belanghebbende] schuldig is gebleven aan [Stichting 1] .
b. Een vordering van mevrouw [belanghebbende] op [Stichting 1] ter zake van een schuldoverneming van de in considerans genoemde lijfrenteverplichting van [Stichting 1] aan lijfrentebegunstigde van € 8.210.005 (…) uit hoofde van de overgenomen ingegane en uitgestelde lijfrenteverplichtingen.
c. Een vordering van mevrouw [belanghebbende] op [Stichting 1] ter grootte van € 481.230 (…) per 2 januari 2016, welke schuld voortvloeit uit een schuldovername van [N.V.] N.V.
Artikel 2
a. Partijen stellen vast dat de vorderingen omschreven in artikel 1 verrekenbaar zijn. Partijen verrekenen over en weer de bestaande vorderingen in de zin van artikel 6:127 BW voor het volledige bedrag.
b. Partijen stellen vast dat na de verrekening van de onderhavige schuldvorderingen onderling slechts nog resteert een bedrag van € 3.290 te vorderen door mevrouw [belanghebbende] op [Stichting 1] .”
2.6.
Op 27 december 2016 heeft belanghebbende een Stichting [Stichting 2] (hierna: [Stichting 2] ) opgericht. Belanghebbende heeft de aandelen in de NV op 27 december 2016 geleverd aan [Stichting 2] tegen uitgifte van twee certificaten door [Stichting 2] .
2.7.
Uit hoofde van de ingegane lijfrenteverplichting had vader in 2016 recht op vier lijfrente-uitkeringen en in 2017 op twee lijfrente-uitkeringen van € 62.500. Deze zes lijfrente-uitkeringen van in totaal € 375.000 zijn aan vader uitbetaald (hierna: de lijfrentetermijnen).
2.8.
Per 30 juni 2017 is de NV geliquideerd. Alle bezittingen en schulden van de NV zijn overgedragen aan [Stichting 2] . De liquidatie-uitkering bedroeg € 9.350.085.
2.9.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.868 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 219.258. In het aangegeven belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang is de overdrachtsprijs in aanmerking genomen voor een bedrag van € 8.907.203.
2.10.
De inspecteur heeft verzocht om een specificatie van de in de aangifte vermelde overdrachtsprijs. Daarop heeft belanghebbende geantwoord dat op de liquidatie-uitkering van € 9.350.085 de lijfrentetermijnen van € 375.000 en rentelasten in mindering zijn gebracht, waarna een overdrachtsprijs van € 8.907.203 resteert.
2.11.
Bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV is de inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte. De inspecteur heeft het inkomen uit aanmerkelijk belang gecorrigeerd met een bedrag van € 340.038. De inspecteur heeft de lijfrentetermijnen van € 375.000 niet in aftrek toegelaten, maar heeft wel een rentecomponent voor de ingegane lijfrente voor een bedrag van € 34.962 in aftrek toegelaten. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.868 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 559.296. Er is geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld. Tevens is bij beschikking € 7.312 belastingrente in rekening gebracht.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang te hoog is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de lijfrentetermijnen in aftrek kunnen worden gebracht op het inkomen uit aanmerkelijk belang.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.868 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 219.258. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Ter zitting van het hof heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat er een causaal verband is tussen de verwerving van de aandelen in de NV en de overname van de lijfrenteverplichtingen en dat de lijfrentetermijnen daarom zijn aan te merken als kosten van reguliere voordelen. De inspecteur betwist dat. In geschil is of lijfrenteverplichtingen in box 2 vallen (standpunt belanghebbende) dan wel in box 3 (standpunt inspecteur) en of de lijfrentetermijnen zijn aan te merken als kosten van reguliere voordelen. [1]
4.2.
De vraag aan welke box de lijfrenteverplichtingen dienen te worden toegerekend, kan in het onderhavige geval in het midden blijven. Indien het hof belanghebbende veronderstellenderwijs zou volgen in haar stelling dat de aandelen in de NV niet zijn gefinancierd met een geldlening maar door overname van de lijfrenteverplichtingen, en dus dat de lijfrenteverplichtingen in box 2 vallen, leidt dat niet tot vermindering van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. Een lijfrente bestaat enerzijds uit een rentecomponent en anderzijds uit een kapitaalcomponent. Met de kapitaalcomponent wordt het prijsgegeven kapitaal als het ware geleidelijk terugbetaald. Voor zover de lijfrentetermijnen zien op deze kapitaalcomponent vormen zij geen kosten van reguliere voordelen, net zomin als aflossingen op geldleningen kosten van reguliere voordelen zijn. De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag een rentecomponent voor de ingegane lijfrente voor een bedrag van € 34.962 in aftrek toegelaten. De hoogte van de rentecomponent is niet in geschil. Dus ook indien belanghebbende zou worden gevolgd in haar stelling dat de aandelen in de NV zijn verworven tegen overname van de lijfrenteverplichtingen, leidt dat niet tot de conclusie dat het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang te hoog is vastgesteld.
Tussenconclusie
4.3.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.4.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.5.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door C.W.M.M. Verkoijen, voorzitter, T.A. Gladpootjes en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters C.W.M.M. Verkoijen
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 4.15 Wet IB 2001.