Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- mr. Brunschot-van der Sanden namens [appellante] ;
- de heer [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
- de brief van 12 februari 2025 van de advocaat van [appellante] met als bijlage de juiste productie 3 bij het beroepschrift;
- de brief van 21 februari 2025 van de bewindvoerder;
- de e-mail van 25 februari 2025 met het advies van de bewindvoerder aan de rechtbank.
3.De beoordeling
- Een faillissement en een schuldsaneringstraject kennen fundamentele overeenkomsten. Zo hebben beide trajecten als primair doel het bevorderen van een schuldenvrije toekomst voor de schuldenaar, waarbij een verplichting tot afdracht van inkomen bestaat. Verder stelt de wetgeving rondom de wettelijke schuldsaneringsregeling (artikel 288 en verder Faillissementswet) dat na een faillissement de schuldenaar in een schuldsaneringstraject kan worden geplaatst, waarbij de afdrachtverplichtingen die in de faillissementsperiode zijn aangegaan, in de schuldsanering worden voortgezet. Gelet op deze gelijkenissen in de verplichtingen, kan niet worden gesteld dat het faillissement en het schuldsaneringstraject fundamenteel van elkaar verschillen. De wet beoogt juist een geïntegreerde benadering van beide trajecten, waarbij de afgedragen bedragen tijdens het faillissement eveneens als relevant moeten worden beschouwd voor de beoordeling van de duur van de schuldsanering. Het is dan ook juridisch gerechtvaardigd om beide periodes als gelijkwaardig te beschouwen, waarbij het faillissementstraject moet worden aangemerkt als een integrerend onderdeel van het gehele saneringsproces.
- Het argument dat verkorting van de looptijd van de schuldsanering niet gerechtvaardigd is vanwege verschillen in opbrengst voor schuldeisers tussen een faillissement en een saneringstraject, mist eveneens een juridische grondslag. De Faillissementswet voorziet in een systematiek waarbij zowel het faillissement als de schuldsanering gericht zijn op een evenwichtige verdeling van de beschikbare middelen onder de schuldeisers, rekening houdend met de wettelijke rangorde en prioriteiten. Ook moet het verschil in opbrengst niet als een absolute belemmering worden gezien voor verkorting van de looptijd. Het enkele feit dat de opbrengst in een wettelijk schuldsaneringstraject hoger zou kunnen zijn, doet niet af aan het feit dat tijdens het faillissement reeds substantiële afdrachten hebben plaatsgevonden ten behoeve van de boedel. Het feit dat de curator als schuldeiser wordt betaald vanuit de boedel, doet niet af aan het beginsel dat hiermee aan de voorwaarden van de schuldsanering wordt voldaan. De curator is namelijk een preferente schuldeiser en heeft door de wetgever wettelijke voorrang verkregen. Deze betaling vormt een integraal onderdeel van het faillissementsproces en sluit aan bij het doel van de wettelijke schuldsanering om een eerlijke en evenwichtige verdeling van de middelen te bewerkstelligen.
- Er is een buitengerechtelijk akkoord tot stand gekomen en [appellante] heeft dan ook enige tijd haar schuldeisers overeenkomstig het tot stand gekomen akkoord betaald. Omdat de medevennoot haar betalingsverplichting niet nakwam, is het buitengerechtelijke akkoord uiteindelijk komen te vervallen. [appellante] zag geen andere oplossing dan haar eigen faillissement aanvragen, omdat de andere vennoot niet mee wilde/kon werken. Tijdens dit faillissement heeft zij altijd maximaal afgedragen, aldus de curator. [appellante] is in staat van faillissement verklaard en een faillissement moet wettelijk gezien gekenmerkt worden als een algemeen beslag op het vermogen van de schuldenaar. Alles wat wordt afgedragen aan de boedel vindt plaats in het kader van beslag. Uit het arrest van de Hoge Raad kan worden opgemaakt dat indien er sprake is van een beslag, er een eerste aflossing heeft te gelden. Er moet dan ook naar analogie worden aangenomen dat afdracht in het kader van beslag, als eerste aflossing moet worden gekwalificeerd.
4.De uitspraak
3.10.4. en 3.10.5.van dit arrest in rechte overwogen oogmerk aan tot
27 maart 2025, PRO FORMA;