ECLI:NL:GHSHE:2025:671

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
200.350.443_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststellen eerdere ingangsdatum WSNP op grond van faillissement en loonbeslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van [appellante] tot vaststelling van een eerdere ingangsdatum van de wettelijke schuldsanering (WSNP) op basis van artikel 349a van de Faillissementswet. Het verzoek is gedaan na een faillissement dat op 10 oktober 2023 is uitgesproken, waarbij [appellante] op eigen aangifte in staat van faillissement is verklaard. De rechtbank had eerder, op 16 januari 2025, het verzoek tot eerdere aanvang van de looptijd van de WSNP afgewezen, met de motivatie dat er geen juridische basis was voor een eerdere ingangsdatum gezien de verschillen tussen faillissement en schuldsaneringstrajecten. Het hof heeft de zaak aangehouden om nadere informatie te verkrijgen over de afdrachten die [appellante] heeft gedaan in het kader van loonbeslag en een buitengerechtelijk akkoord. Het hof oordeelt dat, hoewel er mogelijkheden zijn voor een eerdere ingangsdatum, het hof onvoldoende informatie heeft om hierover een beslissing te nemen. De behandeling van de zaak is aangehouden voor twee weken, zodat [appellante] en haar advocaat de benodigde stukken kunnen overleggen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 13 maart 2025
Zaaknummer : 200.350.443/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/24/108 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. M.A.A.M. van Brunschot-van der Sanden te Helmond.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’sHertogenbosch, van 16 januari 2025.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties – en nader aangevuld ter zitting – heeft [appellante] tijdig verzocht voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende, de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verkorten (het hof begrijpt: eerder aan te laten vangen), primair vanaf het moment dat het eerste loonbeslag is gelegd (februari 2023), subsidiair vanaf het moment dat het buitengerechtelijke akkoord is gaan lopen (juli 2023) en meer subsidiair vanaf het moment dat voor het eerst is afgedragen in het faillissement (oktober 2023), één en ander, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 februari 2025. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • mr. Brunschot-van der Sanden namens [appellante] ;
  • de heer [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
Mevrouw [appellante] is, hoewel op juiste wijze opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van 12 februari 2025 van de advocaat van [appellante] met als bijlage de juiste productie 3 bij het beroepschrift;
  • de brief van 21 februari 2025 van de bewindvoerder;
  • de e-mail van 25 februari 2025 met het advies van de bewindvoerder aan de rechtbank.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 10 oktober 2023 is [appellante] op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. S.J.O. de Vries tot rechter-commissaris en mr. [curator] tot curator.
3.2.
Bij vonnis van 26 september 2024 is het faillissement van [appellante] omgezet naar de wettelijke schuldsaneringsregeling, met benoeming van de heer [bewindvoerder] tot bewindvoerder en mr. S.J.O. de Vries tot rechter-commissaris. Bij dit vonnis heeft de rechtbank de beslissing op het verzoek tot een eerdere aanvang van de looptijd van de schuldsaneringsregeling tot nader te bepalen datum aangehouden in afwachting van het advies van de bewindvoerder.
3.3.
De bewindvoerder heeft op 5 december 2024 geadviseerd om de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet eerder in te laten gaan.
3.4.
Bij vonnis van 16 januari 2025 heeft de rechtbank het verzoek tot eerdere aanvang van de looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
3.5.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“2.3 De vraag ligt voor hoe moet worden omgegaan met aflossingen, die zijn gedaan in een faillissement dat aan de wettelijke schuldsaneringsregeling is voorafgegaan. Deze vraag is niet door de wetgever en ook niet door de Hoge Raad beantwoord.
Net als in een schuldhulpverleningstraject kan in een faillissement een buitengerechtelijke schuldregeling tot stand worden gebracht. In die zin is verdedigbaar dat een verklaring van de curator, die inhoudt dat er geen akkoord kan worden bereikt, gelijkgesteld kan worden met een verklaring van een schuldhulpverlener als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw. Dit neemt niet weg dat er tussen een faillissement en een schuldhulpverleningstraject ook aanmerkelijke verschillen bestaan. Een schuldhulpverleningstraject is gericht op het realiseren van een schuldregeling door een schuldhulpverlener. Het doel van een faillissement is anders, te weten het vereffenen van de vermogensbestanddelen van de schuldenaar door een curator. De spelregels voor een schuldenaar - en dus ook de controlerende taak van de uitvoerder - verschillen afhankelijk van het traject waarin de schuldenaar zit.
2.4.
Ook wat betreft de kosten van beide trajecten is er een verschil. In de meeste gevallen zijn de kosten van een faillissement (lees: met name het salaris van de curator) namelijk veel hoger dan de kosten van een schuldhulpverleningstraject. Daarvan worden allereerst de gezamenlijke schuldeisers de dupe wanneer een eerdere ingangsdatum na een omzetting aan de orde zou zijn. In dat geval is namelijk de kans groot dat in een faillissement van een natuurlijke persoon als gevolg van de kosten minder gespaard kan worden dan tijdens een gewoon schuldhulpverleningstraject. Verder kan het gebeuren dat de kosten in een faillissement zo hoog zijn dat na uitkering van het salaris van de curator en de verschotten een boedelsaldo van nul overblijft. In geval van een lege boedel kan zelfs het salaris van de curator niet eens worden betaald. In zo’n situatie ligt het niet voor de hand om een eerdere ingangsdatum vast te stellen, omdat er niet gespaard kon worden ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. Daar tegenover staat de situatie dat het boedelsaldo ten tijde van het verzoek omzetting zodanig hoog is dat er, na betaling van de boedelschulden, uit te delen valt aan schuldeisers. In dat geval zou er theoretisch wel aanleiding zijn om een eerdere ingangsdatum te bepalen, omdat er kon worden gespaard ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. Als er vanuit kan worden gegaan dat in beide gevallen de schuldenaar wel maximaal heeft afgedragen volgens de Vtlb-systematiek, dan is er wat dat betreft sprake van gelijke gevallen, die ongelijk worden behandeld. Deze rechtsongelijkheid komt er dan op neer dat in het ene geval geen en in het andere geval wel een eerdere ingangsdatum wordt verkregen. Daarvoor bestaat geen goede reden, want de hoogte van het boedelsaldo in een faillissement is een gegeven waarop een schuldenaar weinig tot geen invloed kan uitoefenen.
2.5.
Bovendien vindt de rechtbank het moeilijk voor te stellen dat het verzoek tot eerdere aanvang van de schuldsaneringsregeling voor toewijzing in aanmerking komt als dat verzoek nauwkeurig tegen systematische opbouw van de Faillissementswet wordt afgezet.
Toewijzing van dit verzoek zou namelijk betekenen dat wordt verondersteld dat gelijktijdig met het faillissement een soort (niet werkelijk bestaande) Wsnp heeft gelopen. Bij de wetswijziging van 1 juli 2023 heeft de wetgever voorafgaand aan de Wsnp een niet werkelijk bestaande Wsnp laten ontstaan. Bij deze niet werkelijk bestaande Wsnp gelden niet de waarborgen en instrumenten van de Wsnp. Dit kan, zoals ook de Procureur-Generaal mr. R.H de Bock in de conclusie van 22 mei 2024 (ECLI:NL:PHR:2024:562) opmerkt, op verschillende vlakken als problematisch worden gezien.
In het geval dat nu aan de orde is, is geen sprake van een schuldsaneringstraject, maar van een faillissement. De verschillen tussen een faillissement aan de ene kant en beide schuldsaneringstrajecten (Msnp en Wsnp) aan de andere kant zijn groter dan de verschillen tussen deze schuldsaneringstrajecten onderling. Dat maakt naar het oordeel van de rechtbank het doortrekken van de lijn van een eerdere ingangsdatum van de Wsnp, die in de periode van Msnp aanvangt, naar omzettingsverzoeken als bedoeld in artikel 15b Fw (nóg) problematischer.
2.6.
Dit alles brengt de rechtbank tot het oordeel dat voor het bepalen van een eerdere ingangsdatum van de Wsnp in geval van een omzettingsverzoek op grond van 15b Fw geen ruimte is.”
3.6.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
  • Een faillissement en een schuldsaneringstraject kennen fundamentele overeenkomsten. Zo hebben beide trajecten als primair doel het bevorderen van een schuldenvrije toekomst voor de schuldenaar, waarbij een verplichting tot afdracht van inkomen bestaat. Verder stelt de wetgeving rondom de wettelijke schuldsaneringsregeling (artikel 288 en verder Faillissementswet) dat na een faillissement de schuldenaar in een schuldsaneringstraject kan worden geplaatst, waarbij de afdrachtverplichtingen die in de faillissementsperiode zijn aangegaan, in de schuldsanering worden voortgezet. Gelet op deze gelijkenissen in de verplichtingen, kan niet worden gesteld dat het faillissement en het schuldsaneringstraject fundamenteel van elkaar verschillen. De wet beoogt juist een geïntegreerde benadering van beide trajecten, waarbij de afgedragen bedragen tijdens het faillissement eveneens als relevant moeten worden beschouwd voor de beoordeling van de duur van de schuldsanering. Het is dan ook juridisch gerechtvaardigd om beide periodes als gelijkwaardig te beschouwen, waarbij het faillissementstraject moet worden aangemerkt als een integrerend onderdeel van het gehele saneringsproces.
  • Het argument dat verkorting van de looptijd van de schuldsanering niet gerechtvaardigd is vanwege verschillen in opbrengst voor schuldeisers tussen een faillissement en een saneringstraject, mist eveneens een juridische grondslag. De Faillissementswet voorziet in een systematiek waarbij zowel het faillissement als de schuldsanering gericht zijn op een evenwichtige verdeling van de beschikbare middelen onder de schuldeisers, rekening houdend met de wettelijke rangorde en prioriteiten. Ook moet het verschil in opbrengst niet als een absolute belemmering worden gezien voor verkorting van de looptijd. Het enkele feit dat de opbrengst in een wettelijk schuldsaneringstraject hoger zou kunnen zijn, doet niet af aan het feit dat tijdens het faillissement reeds substantiële afdrachten hebben plaatsgevonden ten behoeve van de boedel. Het feit dat de curator als schuldeiser wordt betaald vanuit de boedel, doet niet af aan het beginsel dat hiermee aan de voorwaarden van de schuldsanering wordt voldaan. De curator is namelijk een preferente schuldeiser en heeft door de wetgever wettelijke voorrang verkregen. Deze betaling vormt een integraal onderdeel van het faillissementsproces en sluit aan bij het doel van de wettelijke schuldsanering om een eerlijke en evenwichtige verdeling van de middelen te bewerkstelligen.
  • Er is een buitengerechtelijk akkoord tot stand gekomen en [appellante] heeft dan ook enige tijd haar schuldeisers overeenkomstig het tot stand gekomen akkoord betaald. Omdat de medevennoot haar betalingsverplichting niet nakwam, is het buitengerechtelijke akkoord uiteindelijk komen te vervallen. [appellante] zag geen andere oplossing dan haar eigen faillissement aanvragen, omdat de andere vennoot niet mee wilde/kon werken. Tijdens dit faillissement heeft zij altijd maximaal afgedragen, aldus de curator. [appellante] is in staat van faillissement verklaard en een faillissement moet wettelijk gezien gekenmerkt worden als een algemeen beslag op het vermogen van de schuldenaar. Alles wat wordt afgedragen aan de boedel vindt plaats in het kader van beslag. Uit het arrest van de Hoge Raad kan worden opgemaakt dat indien er sprake is van een beslag, er een eerste aflossing heeft te gelden. Er moet dan ook naar analogie worden aangenomen dat afdracht in het kader van beslag, als eerste aflossing moet worden gekwalificeerd.
3.7.
Hieraan is namens [appellante] ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd. Voordat het faillissement van [appellante] in oktober 2023 is uitgesproken, lag er loonbeslag op haar inkomen. Dit loonbeslag werd in februari 2023 gelegd. Hierdoor heeft zij al sinds februari 2023 afgedragen in het kader van een buitengerechtelijke schuldregeling. Voorts heeft [appellante] afgedragen in een buitengerechtelijk akkoord dat in juli 2023 tot stand is gekomen. [appellante] heeft drie maanden in dit traject afgedragen, maar omdat haar medevennoot niet voldeed aan haar betalingsverplichtingen is het akkoord komen te vervallen. [appellante] heeft hierom haar eigen faillissement aangevraagd, waarin zij ook heeft afgedragen. De Hoge Raad heeft zich onlangs uitgelaten over de verkorting van de looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling in een uitspraak van 20 december 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1913), maar deze uitspraak bevat enkele onduidelijkheden. Zo is niet duidelijk hoe deze uitspraak gelezen moet worden in het geval de saniet in een faillissement heeft gezeten voordat dit werd omgezet in een wettelijke schuldsanering. Het faillissement van [appellante] was feitelijk onderdeel van het minnelijke traject bij de gemeente omdat een faillissement de enige resterende optie was. [appellante] stelt zich op het standpunt dat zij dankzij voorgenoemde afdrachten voor verkorting van de looptijd van de wettelijke schuldsanering in aanmerking dient te komen.
3.8.
De bewindvoerder heeft in zijn brief – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Uit de stukken van de rechtbank blijkt niet hoe het faillissement is verlopen. Daarnaast bevatten die stukken geen berekeningen van het vrij te laten bedrag of overzichten waaruit de samenstelling van het boedelsaldo per datum omzetting blijkt. Daar komt bij dat [appellante] tijdens het faillissement 32 uur per week arbeid in loondienstverband heeft verricht en dus niet 36 uur. De bewindvoerder kan hieruit niet concluderen dat [appellante] tijdens het faillissement geheel heeft voldaan aan de regels die gelden in de wettelijke schuldsanering. De bewindvoerder adviseert om de looptijd van de schuldsaneringsregeling van achttien maanden in te laten gaan per datum vonnis, te weten 26 september 2024.
3.9.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – toegevoegd dat het salaris van de curator is voldaan uit de boedel na het faillissement, waardoor er nog een klein bedrag op de boedelrekening resteerde.
3.10.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.10.1.
Sinds de wetswijziging van 1 juli 2023 volgt uit artikel 349a lid 1 Fw – kort samengevat – dat een eerdere ingangsdatum van de wettelijke schuldsanering tot de mogelijkheden behoort als naar behoren is afgelost in de in artikel 285, eerste lid, onder f Fw bedoelde buitengerechtelijke schuldregeling. Uit het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1913) blijkt dat met ‘buitengerechtelijke schuldregeling’ in artikel 349a lid 1 Fw niet wordt gedoeld op een schuldeisersakkoord, maar op het minnelijke traject van schuldhulpverlening. De vraag die voorligt is of de afdrachten van [appellante] in het kader van loonbeslag, een buitengerechtelijk akkoord en/of een voorgaand faillissement ook onder de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in voornoemde bepaling vallen.
3.10.2.
Het hof zal zich allereerst uitlaten over de vraag welke rol is weggelegd voor de afdrachten die zijn gedaan tijdens een aan de wettelijke schuldsaneringsregeling voorafgaand faillissement bij de beoordeling van een verzoek tot een eerdere ingangsdatum van de looptijd. De wettekst van artikel 349a Fw zegt niets over het bepalen van een eerdere ingangsdatum bij een voorafgaand faillissement, maar geeft deze mogelijkheid enkel bij een buitengerechtelijke schuldregeling. De wetgever en de Hoge Raad hebben zich (nog) niet uitgelaten over de vraag of een faillissement hier ook onder kan worden begrepen. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat, hoewel ook in een faillissement een buitengerechtelijke schuldregeling tot stand kan worden gebracht en in die zin verdedigbaar is dat een verklaring van de curator dat er geen akkoord kan worden bereikt gelijkgesteld kan worden met een verklaring van een schuldhulpverlener als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw, er aanmerkelijke verschillen bestaan tussen een faillissement en een schuldhulpverleningstraject. Een schuldhulpverleningstraject is gericht op het realiseren van een schuldregeling door een schuldhulpverlener en het sparen van een zo groot mogelijk bedrag ten behoeve van de crediteuren. Het voorafgaande faillissement is – anders dan het schuldhulpverleningstraject – niet slechts gericht op het treffen van een schuldregeling. De curator in het faillissement houdt zich bezig met het beheer en de vereffening van de vermogensbestanddelen van gefailleerde en heeft ook nog andere wettelijke taken. Daarnaast zijn de kosten van een faillissement aanmerkelijk hoger dan de kosten van een schuldhulpverleningstraject. Dit heeft te maken met het feit dat de afwikkeling van het faillissement hogere kosten (met name salaris curator) met zich brengt ten opzichte van een toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het kan zelfs gebeuren dat de kosten in een faillissement zo hoog zijn dat na uitkering van het salaris van de curator en de verschotten een boedelsaldo van nul overblijft. Als na de omzetting van een faillissement in een wettelijke schuldsanering een eerdere ingangsdatum wordt bepaald, worden de gezamenlijke schuldeisers daar de dupe van. De kans is dan namelijk groot dat van het tijdens het faillissement gespaarde geld na de afwikkeling minder overblijft dan als er zou zijn gespaard tijdens een schuldhulpverleningstraject.
3.10.3.
Een faillissement en een schuldsaneringstraject zijn, gelet op het voorgaande, wezenlijk andere regelingen, waardoor zij niet met elkaar gelijk kunnen worden gesteld in het kader van artikel 349a Fw. In dit verband merkt het hof op dat het standpunt van [appellante] , dat beide trajecten als primair doel het bevorderen van een schuldenvrije toekomst voor de schuldenaar hebben, onjuist is. Uit artikel 195 Fw volgt immers juist dat de voormalig gefailleerde, voor zover zijn schulden in het kader van het faillissement niet volledig zijn voldaan, na het einde van het faillissement níet schuldenvrij is. Daarmee verschilt het uitgangspunt van de wettelijke schuldsanering fundamenteel van dat van een faillissement. Het hof oordeelt daarom dat, in het geval een faillissement wordt omgezet in een wettelijke schuldsaneringsregeling, er geen ruimte is om een eerdere ingangsdatum van de looptijd van het wettelijke schuldsaneringstraject te bepalen.
3.10.4.
Voorafgaand aan het faillissement heeft [appellante] , naar wordt aangevoerd, echter middels loonbeslag en een buitengerechtelijk akkoord afgedragen. Omdat dit buitengerechtelijke akkoord door toedoen van de medevennoot (en medeschuldenaar) werd beëindigd, kon [appellante] niet anders dan haar faillissement aanvragen, aldus [appellante] . Als [appellante] in plaats daarvan toen al toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling had kunnen verzoeken, zouden het loonbeslag en/of het buitengerechtelijk akkoord in het voortraject wellicht tot een eerdere ingangsdatum van de looptijd hebben kunnen leiden.
3.10.5.
Het hof sluit niet uit dat de afdrachten die tijdens het loonbeslag of het buitengerechtelijke akkoord zijn gedaan, alsnog tot een eerdere ingangsdatum – en daarmee tot verkorting – van het schuldsaneringstraject zouden kunnen leiden. Het hof is echter onvoldoende voorgelicht over de precieze gang van zaken met betrekking tot deze afdrachten. Om te beoordelen of deze afdrachten kunnen leiden tot een eerdere ingangsdatum van de looptijd, dient het hof nader geïnformeerd te worden over de precieze achtergrond en hoogte van de afdrachten die in dit kader zijn gedaan.
3.10.6.
Het hof zal de behandeling van de zaak aanhouden voor een periode van twee weken, teneinde [appellante] en haar advocaat gelegenheid te geven om de stukken met betrekking tot het loonbeslag, het buitengerechtelijke akkoord en de afdrachten die in dat kader hebben plaatsgevonden aan het hof over te leggen.
3.10.7.
Afhankelijk van de inhoud van de overgelegde stukken zal het hof na ontvangst van schriftelijke informatie van [appellante] de zaak hetzij op de stukken afdoen dan wel een hernieuwde mondelinge behandeling gelasten.
3.11.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende beslissing.

4.De uitspraak

Het hof:
houdt de behandeling met het in rechtsoverweging
3.10.4. en 3.10.5.van dit arrest in rechte overwogen oogmerk aan tot
27 maart 2025, PRO FORMA;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.B. Smits, L.G.J.M. van Ekert en T. van der Valk en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2025.