6.6Het hof stelt bij de beoordeling in het principaal en incidenteel hoger beroep het volgende voorop. In de huurovereenkomst staat als aanhef ‘Huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW’ en de kantonrechter heeft in het beroepen vonnis vastgesteld dat tussen partijen mondeling is overeengekomen dat het gehuurde als woonruimte mag worden gebruikt. De kantonrechter heeft overwogen dat partijen het erover eens zijn dat [appellant] het gehuurde wilde gebruiken (en ook feitelijk gebruikt) als woonruimte en vaststaat dat het gehuurde, een tweekamerappartement, ook als zodanig is ingericht met een woon- en een slaapkamer, keuken en sanitaire voorzieningen en als zodanig moet worden aangemerkt als woonruimte. Partijen hebben hiertegen geen grief gericht. [appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat hij op internet, op HousingXL, een advertentie zag voor woonruimte. Hij had destijds een eenmanszaak, een stukadoorsbedrijf. [geïntimeerde] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep toegelicht dat het door elkaar is gelopen, dat [appellant] kantoorruimte wilde huren zodat hij het op de zaak kon afschrijven en daar onduidelijkheid over is ontstaan, maar dat hij het gehuurde als woning gebruikt. [appellant] heeft dit niet betwist, hij heeft tijdens de mondelinge behandeling nader toegelicht dat hij inmiddels een afbouw- en timmerbedrijf heeft en dat had hij toen nog niet. Hij doet alles op de computer en heeft geen kantoor nodig, aldus [appellant] . Gelet op het voorgaande legt het hof de huurovereenkomst uit als een huurovereenkomst voor woonruimte (art. 7:233 BW), zoals ook partijen dat hebben gedaan (vgl. HR 24 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1198 en HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034). Het hoger beroep van [appellant] (principaal hoger beroep)
6.7.1De grieven 1 tot en met 4 van [appellant] in principaal hoger beroep richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter met betrekking tot de door hem gestelde gebreken aan het gehuurde. Volgens [appellant] is nog steeds sprake is van de volgende gebreken:
- gevolgschade van de daklekkage (grief 1);
- rotte kozijnen en deuren (grief 2);
- ondeugdelijk of verkeerd aangesloten elektriciteitskabels (grief 3), en;
- schimmelvorming en een verhoogd vochtpercentage in de woning (grief 4).
De drie rapporten van partijen
6.7.2Partijen hebben met betrekking tot de gebreken aan het gehuurde over en weer rapporten overgelegd. [geïntimeerde] heeft het rapport van [bedrijf A] (van 10 maart 2019) in het geding gebracht en [appellant] heeft daar de rapporten van [bedrijf B] (van 17 december 2021) en [bedrijf C] (van 31 juli 2023) tegenover gezet. Deze drie rapporten hebben de betekenis van schriftelijk bewijs. De waardering van dit bewijs is in beginsel aan het oordeel van de rechter overgelaten (art. 152 lid 2 Rv), waarbij de rechter een grote mate van vrijheid heeft. In het onderhavige geval hebben de drie rapporten betrekking op de staat van het gehuurde in drie verschillende jaren, te weten 2019, 2021 en 2023. Uit de drie rapporten blijkt welke werkzaamheden [geïntimeerde] gedurende die jaren aan het gehuurde heeft verricht. Partijen hebben telkens over en weer op de rapporten van elkaar gereageerd. Het hof zal de drie rapporten daarom bij de beoordeling betrekken. De door [geïntimeerde] gemaakt bezwaren tegen de rapporten van [bedrijf B] en [bedrijf C] over de wijze van totstandkoming, inhoud en momenten waarop de rapporten in het geding zijn gebracht maken dit niet anders.
6.7.3Uit het voorgaande volgt dat aan de voorwaarde van de vordering van [appellant] tot benoeming van een deskundige, althans hem een termijn te geven voor het indienen van een verzoek daartoe, niet wordt voldaan. [appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat hij deze vordering in dat geval zou intrekken. [geïntimeerde] heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Dit betekent dat de voorwaardelijke vordering geen onderdeel meer is van deze procedure en geen verdere bespreking en beoordeling nodig is.
Schade die als gevolg van de daklekkage is ontstaan aan het gipsplatenplafond
6.7.4De kantonrechter heeft met betrekking tot de lekkages in het dak overwogen dat, verkort weergegeven, uit het rapport van [bedrijf A] en al hetgeen [appellant] heeft betoogd, geen lekkage kan worden afgeleid. Grief 1 van [appellant] is hiertegen gericht. [appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat [geïntimeerde] de daklekkage in de zomer van 2022 heeft hersteld nadat in het rapport van [bedrijf B] werd geconstateerd dat (nog steeds) sprake was van daklekkage. [geïntimeerde] heeft erkend dat onder andere de dakbedekking is vernieuwd, maar volgens hem zijn deze werkzaamheden uitgevoerd in het kader van regulier onderhoud. [geïntimeerde] beschikte toen nog niet over het rapport van [bedrijf B] en [appellant] heeft na 8 maart 2019 ook nergens meer over geklaagd, aldus [geïntimeerde] . Wat hier ook van zij, volgens [appellant] is de oorzaak van de daklekkage inmiddels weggenomen. Hij heeft in hoger beroep alleen nog herstel van het doorbuigende gipsplatenplafond als gevolg van de daklekkage gevorderd.
6.7.5De vraag is of de schade die als gevolg van de daklekkage is ontstaan aan het gipsplatenplafond een gebrek is in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW. In dit artikel is bepaald dat gebrek een staat of eigenschap van de zaak of een andere niet aan de huurder toe te rekenen omstandigheid is, waardoor de zaak aan de huurder niet het genot kan verschaffen dat een huurder bij het aangaan van de overeenkomst mag verwachten van een goed onderhouden zaak van de soort als waarop de overeenkomst betrekking heeft.
6.7.6[appellant] heeft in dit verband verwezen naar de rapporten van [bedrijf B] en [bedrijf C]. Uit het rapport van [bedrijf B] blijkt dat in 2021 vocht is binnengedrongen in het gestukadoorde plafond. [bedrijf C] heeft in 2023 geconstateerd dat de gipsplaten waren doorgezakt en gescheurd en dat het stucwerk op het plafond loskwam. [bedrijf C] heeft vier foto’s bij het rapport gevoegd (foto 1 t/m 4) waarop weliswaar scheuren in het stucwerk in de woon- en slaapkamer zichtbaar zijn, maar [appellant] heeft niet voldoende toegelicht dat en waarom daardoor het hele plafond in het gehuurde zou moeten worden vervangen. Hij heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat hij alleen het plafond in de keuken heeft gestukt, zodat niet vaststaat of ook het plafond in de woon- en slaapkamer is gestukt. Al zou dit zo zijn, dan nog heeft [appellant] niet voldoende toegelicht dat en waarom, gelet op de enkele scheuren in het plafond van de woon- en slaapkamer zoals op de foto 1 t/m 4 is te zien, vervanging van het hele (gipsplaten)plafond in het gehuurde noodzakelijk is. [appellant] had zijn eis nader moeten onderbouwen, maar heeft dat niet (voldoende) gedaan. Daarbij komt dat [appellant] al die tijd in het gehuurde heeft gewoond zonder dat zich de door [bedrijf C] genoemde mogelijkheid heeft voorgedaan dat het plafond en/of het stukwerk verder los is gekomen of naar beneden is gevallen. Tegen deze achtergrond kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een gebrek in de zin artikel 7:204 lid 2 BW. Het hof zal deze vordering van [appellant] daarom afwijzen.
6.7.7De kantonrechter heeft met betrekking tot de rotte kozijnen en deuren overwogen dat tijdens het onderzoek van [bedrijf A] geen rotte (of disfunctionerende) kozijnen of deuren waren geconstateerd en dat [appellant] er niet in is geslaagd om nadere feiten en omstandigheden te stellen waaruit blijkt dat de kozijnen en deuren van het gehuurde rot zijn. Grief 2 van [appellant] is hiertegen gericht. [appellant] heeft in hoger beroep verwezen naar het rapport van [bedrijf B] , waarin staat dat in de rechterzijgevel (woonkamer) en in de voorgevel (slaapkamer) door houtrot zwaar aangetaste gevelkozijnen en buitendeuren zijn geconstateerd. Volgens [appellant] zijn de terrasdeuren inmiddels vervangen, maar de kozijnen nog steeds niet.
6.7.8[appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep toegelicht dat [geïntimeerde] inmiddels ook het deurkozijn en de deur in de rechterzijgevel heeft vervangen. Dit sluit aan bij het rapport van [bedrijf C] waarin staat dat het deurkozijn en de deur in de rechterzijgevel zijn vervangen en waarmee volgens haar dat gebrek is opgelost. Maar volgens [bedrijf C] zijn het kozijn en de dubbele deuren in de voorgevel (slaapkamer) niet deugdelijk hersteld. De houten doorvalbeveiliging en de houten strook onder het kozijn zijn doorgerot (foto 7 en 8) en sprake is van een gevaarlijke situatie.
6.7.9[geïntimeerde] heeft dit niet betwist. Hij heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep toegezegd dat een timmerman de houten doorvalbeveiliging en de houten strook onder het kozijn gaat vervangen en dat hij de balken daarvoor al heeft klaarliggen. Dit betekent dat de vordering van [appellant] tot herstel van rotte kozijnen en deuren in zoverre kan worden toegewezen. Van overige gebreken aan kozijnen en deuren is niet meer gebleken.
6.7.10De kantonrechter heeft met betrekking tot de elektriciteitskabels overwogen dat uit de overgelegde foto’s kan worden afgeleid dat de bekabeling en kabeldozen op de vliering niet zijn voorzien van adequate afscherming, dat dit als onveilig wordt beschouwd en in beginsel een gebrek oplevert in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW.
6.7.11Volgens de kantonrechter is een verhuurder op grond van artikel 7:206 BW in beginsel verplicht gebreken te verhelpen, maar is [geïntimeerde] niet gehouden om het gebrek te verhelpen omdat [appellant] de stelling van [geïntimeerde] , dat het gebrek bij aanvang van de huur niet aanwezig was en is ontstaan door toedoen van [appellant] zelf, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Grief 3 van [appellant] richt zich hiertegen.
6.7.12Volgens [appellant] is het gebrek met betrekking tot de elektriciteitskabels op de vliering het gevolg van een verkeerde aansluiting door [geïntimeerde] . [appellant] heeft betwist dat hij in het verleden zelf enige wijziging hieraan heeft aangebracht. Hij heeft de gebrekkige bedrading op de vliering pas op een later moment gemeld, omdat hij zich hiervan pas op een later moment voldoende bewust is geworden. [appellant] heeft in dit verband verwezen naar het rapport van [bedrijf C] waarin staat dat open dozen zijn geconstateerd waardoor de bedrading bloot ligt, sprake is van ondeugdelijk aangesloten elektriciteitskabels, losse kabels en een ondeugdelijke aansluiting voor de wasautomaat (foto 11 t/m 14) en sprake is van een onveilige situatie.
6.7.13Het hof is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de elektriciteitsdozen en kabels op de vliering zodanig zijn aangesloten dat sprake is van een gebrek.
6.7.14[appellant] heeft voldoende gemotiveerd betwist dat sprake is van een gebrek door zijn handelen. [appellant] heeft erkend dat hij op enig moment de keuken heeft vernieuwd en de elektriciteit heeft aangepast, maar volgens [appellant] gaat dat alleen over de elektriciteit in de meterkast en niet op de vliering. Ook heeft [appellant] erkend dat hij met het verplaatsen van spullen via de vlizotrap de kast van de meterkast heeft beschadigd. [appellant] heeft in een WhatsAppbericht van 21 mei 2021 aan [geïntimeerde] bevestigd dat hij de nieuwe meterkast zal betalen en vast staat dat de meterkast inmiddels is hersteld, maar de elektriciteitsdozen en kabels op de vliering nog niet (foto 11 t/m 14 van [bedrijf C]). Het hof zal [geïntimeerde] als verhuurder veroordelen om deze gebreken, volgens [bedrijf C] een onveilige situatie, te verhelpen. Dat het overgrote deel van de door [bedrijf C] gefotografeerde stroominstallatie volgens [geïntimeerde] oude, niet meer in gebruik zijnde bedrading van voormalige bedrijven betreft die voorheen in het gehuurde waren gevestigd, maakt dit oordeel niet anders.
Schimmelvorming en vochtproblemen
6.7.15De kantonrechter heeft overwogen dat [appellant] zijn stelling dat sprake is van schimmelvorming die de bruikbaarheid van de keuken, woon- of slaapvertrekken en de vliering in het gehuurde ernstig aantast, onvoldoende heeft onderbouwd. Grief 4 van [appellant] richt zich hiertegen.
6.7.16Het hof is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat sprake is van schimmelvorming op de vliering. In het rapport van [bedrijf B] staat immers dat op de vliering ca. 1 m2 schimmelvorming is geconstateerd als gevolg van de daklekkage en dat de schimmelvorming dient te worden verwijderd. Weliswaar is de oorzaak van de daklekkage inmiddels opgelost en is er daarna van vochtproblemen via de vliering niet meer gebleken, maar vast staat dat de schimmelvorming is nog niet verwijderd. [geïntimeerde] heeft nog aangevoerd dat [bedrijf A] geen schimmelvorming in het gehuurde heeft geconstateerd, maar het onderzoek van [bedrijf A] is in 2019 uitgevoerd terwijl de daklekkage pas in 2022 is hersteld. De schimmelvorming kan zich in die tussenliggende periode hebben ontwikkeld, zoals [appellant] heeft betoogd. Volgens [appellant] heeft het vier jaar geduurd voor de daklekkage is hersteld en heeft dat ertoe geleid dat vocht- en schimmelproblemen in de woning zijn ontstaan. Tot slot neemt de omstandigheid dat [appellant] volgens [geïntimeerde] geen tijdige melding heeft gemaakt van het rapport van [bedrijf B] niet weg dat met betrekking tot de schimmelvorming op de vliering sprake is van een gebrek (artikel 7:204 lid 2 BW).
6.7.17Als gevolg van de schimmelvorming op de vliering verschaft het gehuurde niet het huurgenot dat [appellant] bij het aangaan van de huurovereenkomst mocht verwachten. [geïntimeerde] is als verhuurder in beginsel verplicht dit gebrek te verhelpen (artikel 7:206 BW). Een uitzondering hierop doet zich niet voor. Het hof zal [geïntimeerde] dan ook veroordelen om de schimmelvorming op de vliering te (laten) verwijderen. Nu na het herstel van de daklekkage geen vochtproblemen meer zijn gebleken, zal de vordering van [appellant] met betrekking tot de voorheen gebleken vochtproblemen worden afgewezen.
Dwangsom of vervangende machtiging
6.7.18Het hof ziet geen aanleiding om de door [appellant] gevorderde dwangsom op te leggen bij de veroordeling tot herstel van de gebreken, of om hem een vervangende machtiging te verlenen om de gebreken te laten herstellen op kosten van [geïntimeerde] . [appellant] heeft geen belang bij een machtiging omdat die al volgt uit de wet (artikel 7:206 lid 3 BW). Daarbij komt dat [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft toegezegd tot herstel van de houten doorvalbeveiliging en de houten strook onder het kozijn over te gaan en het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen dat hij hieraan en aan de overige veroordelingen tot herstel niet zal voldoen.
6.8.1Grief 5 van [appellant] richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet geoordeeld kan worden dat sprake is van gebreken aan het gehuurde die recht zouden geven op een huurverlaging. Volgens [appellant] heeft hij recht op vermindering van de huurprijs omdat sprake is van gebreken aan het gehuurde. Het hof volgt hem hierin niet.
6.8.2In de wet is bepaald dat de huurder in geval van vermindering van huurgenot ten gevolge van een gebrek een daaraan evenredige vermindering van de huurprijs kan vorderen van de dag waarop hij van het gebrek behoorlijk heeft kennis gegeven aan de verhuurder of waarop het gebrek reeds in voldoende mate bekend was om tot maatregelen over te gaan, tot die waarop het gebrek is verholpen (artikel 7:207 lid 1 BW en artikel 7:204 lid 2 BW).
6.8.3Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 7:207 BW volgt dat niet iedere genotsvermindering recht geeft op een aanspraak op huurprijsvermindering. De evenredigheidsmaatstaf die wordt genoemd in artikel 7:207 BW leidt ertoe dat alleen een substantiële aantasting van het huurgenot tot huurvermindering zal leiden. Dit betekent dat niet alle achterstallig onderhoud tot huurvermindering zal kunnen leiden. Nodig is dat het zover komt dat er a. een gebrek ontstaat van zodanige importantie, dat dat b. tot een substantiële aantasting leidt van het huurgenot, dat de huurder daadwerkelijk mocht verwachten (Kamerstukken II 1997/98, 26089, nr. 3, p. 18). Weliswaar heeft [geïntimeerde] pas na een aantal jaren de dakbedekking - volgens hem in het kader van kader van regulier onderhoud - laten vernieuwen, het deurkozijn en de deur in de rechterzijgevel laten vervangen, alle kozijnen waar nodig laten repareren, in de grondverf laten zetten en laten schilderen en dubbelglas laten plaatsen, maar al die tijd heeft [appellant] onafgebroken het huurgenot van het gehuurde gehad.
6.8.4In het licht van het voorgaande bezien leveren de door [appellant] gestelde gebreken, die inmiddels grotendeels zijn verholpen, niet een zodanige beperking in het huurgenot op dat het een vermindering van de huurprijs rechtvaardigt. Ook de beperkte aanwezigheid van schimmelvorming op de vliering leidt niet tot een genotbeperking die een huurprijsvermindering rechtvaardigt.
De overige grieven van [appellant]