ECLI:NL:GHSHE:2025:474

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
24 februari 2025
Zaaknummer
20-002705-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van veroordeling wegens ontuchtige handelingen met minderjarige

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor het plegen van ontuchtige handelingen met een minderjarige, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht en een behandelverplichting. De benadeelde partij, de minderjarige, had een vordering tot schadevergoeding ingediend, die gedeeltelijk was toegewezen door de rechtbank. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, maar met een hogere gevangenisstraf van 42 maanden. De verdediging heeft vrijspraak bepleit, maar het hof heeft de eerdere veroordeling bevestigd, met uitzondering van de beslissing over de vordering van de benadeelde partij. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij verhoogd tot € 7.000,00 voor immateriële schade, en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Het hof heeft ook overwogen dat het welzijn van de benadeelde partij voorop staat en dat het ondervragingsrecht van de verdediging niet in gevaar mag komen. De uitspraak benadrukt de ernst van de zaak en de bescherming van minderjarigen in het strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002705-23
Uitspraak : 28 januari 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 20 september 2023, in de strafzaak met parketnummer 01-075074-23 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans verblijvende in P.I. [P.I.] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Aan de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf zijn als bijzondere voorwaarden verbonden: een meldplicht bij Reclassering Nederland, een behandelverplichting, een contactverbod en een locatieverbod. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij is voor het meergevorderde niet-ontvankelijk verklaard in de vordering en tevens is bepaald dat de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Ter hoogte van het toegewezen bedrag
(€ 5.000,00) is de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte opgelegd, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen, met uitzondering van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf, de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis in zoverre zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van voorarrest. Aan de voorwaardelijk op te leggen gevangenisstraf dienen volgens de advocaat-generaal de door de rechtbank opgelegde bijzondere voorwaarden te worden verbonden. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de vordering volledig voor toewijzing in aanmerking komt, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vordering aanzienlijk dient te worden gematigd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust en zal het vonnis – met aanvulling van gronden – dan ook bevestigen, behalve voor wat betreft de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.
Aanvulling van gronden
Voorwaardelijk verzoek
De verdediging heeft bij appelschriftuur d.d. 9 oktober 2023 verzocht aangeefster [benadeelde partij] als getuige te horen.
De poortraadsheer heeft blijkens een e-mailbericht d.d. 21 februari 2024 te kennen gegeven dat dit verzoek in beginsel voor toewijzing gereed ligt, maar dat het noodzakelijk is om eerst na te gaan:
- of een verhoor dermate belastend is voor de gezondheid en/of het welzijn van de getuige, dat van een verhoor moet worden afgezien;
- ingeval een verhoor wel tot de mogelijkheden behoort: welke eventuele voorzieningen moeten worden getroffen (bijvoorbeeld een studioverhoor).
Blijkens een proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 juni 2024 heeft de raadsheer-commissaris beslist dat [benadeelde partij] niet als getuige zal worden gehoord, omdat de raadsheer-commissaris – gelet op het rapport van psychloog mw. drs. A.J.M. Laurijssen-Timmers d.d. 31 mei 2024 – van oordeel is dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid en/of het welzijn van aangeefster [benadeelde partij] door het als getuige afleggen van een verklaring in de onderhavige strafzaak in gevaar wordt gebracht, en dat het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang van de verdediging om [benadeelde partij] als getuige te kunnen (laten) ondervragen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging – indien het hof tot een bewezenverklaring komt – het verzoek om aangeefster [benadeelde partij] als getuige te horen gehandhaafd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De raadsheer-commissaris heeft beslist dat [benadeelde partij] niet als getuige zal worden gehoord onder verwijzing naar conclusies in het rapport van psycholoog mw. drs. A.J.M. Laurijssen-Timmers d.d. 31 mei 2024. Dit rapport houdt – blijkens voornoemd proces-verbaal van bevindingen – onder meer in:
‘Het welzijn van [benadeelde partij](het hof begrijpt: aangeefster [benadeelde partij] )
, die ten tijde van het tenlastegelegde vijftien jaar oud was, kan ernstig worden geschaad, indien deze minderjarige in de onderhavige zaak op welke wijze dan ook wordt gehoord. Het belang van het welzijn van [benadeelde partij] dient te prevaleren boven het belang van de verzoekers om deze minderjarige als getuige alsnog een verklaring af te laten leggen in de strafzaak.
(…)
Uit het onderzoek wordt duidelijk dat [benadeelde partij] een jongedame is die te maken heeft met
een meer complexe vorm van traumatisering en een angstig vermijdende onveilige
hechting. Tevens is sprake een aandachtsdeficiëntie/hyperactiviteitsstoornis en een Post Traumatische Stressstoornis. In het huidige functioneren worden tekorten gezien in eigenheid, zelfvertrouwen, autonomie-ontwikkeling, mentaliserend vermogen, sociaal beoordelingsvermogen, weerbaarheid en veerkracht. De veerkracht van [benadeelde partij] (balans tussen draaglast/draagkracht) is nooit hersteld.
De negatieve invloed van een verhoor voor haar welbevinden en haar ontwikkeling is niet weg te nemen door een verhoor te laten plaatsvinden in een kindvriendelijke studio en evenmin door het te laten uitvoeren door een daartoe speciaal opgeleide rechercheur; in alle gevallen zal zij ertoe worden aangezet om herinneringen op te roepen die bij haar verwarring en negatieve emoties oproepen, welke gevoelens zij zelf niet kan hanteren en waardoor een zo ongestoord mogelijke verdere ontwikkeling sterk wordt gehinderd.’
Het hof verenigt zich met het oordeel van de raadsheer-commissaris en de gronden waarop dit oordeel berust. Blijkens dit oordeel bestaat het gegronde vermoeden dat de gezondheid en/of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring, op welke wijze dan ook, in gevaar wordt gebracht. Het hof ziet gezien de inhoud van voornoemd rapport van de psychoog geen verdere (effectieve) mogelijkheden om bij een eventueel horen van [benadeelde partij] als getuige maatregelen te treffen ter bescherming van het belang van de gezondheid of het welzijn van de getuige. Reële alternatieve wijzen van het horen van [benadeelde partij] als getuige, die voldoende het gevaar voor haar gezondheid en/of welzijn wegnemen, zijn er naar het oordeel van het hof niet (vgl. HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:446 en HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:68). Het voorkomen van dit gevaar dient naar het oordeel van het hof zwaarder te wegen dan het belang om de getuige te kunnen ondervragen. Gelet op het vorenstaande wijst het hof het voorwaardelijk verzoek van de verdediging af.
Beroep op artikel 6 EVRM
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging – op gronden zoals verwoord in de overgelegde pleitnota – naar voren gebracht dat sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces. Aangeefster [benadeelde partij] heeft namelijk een voor de verdachte belastende verklaring afgelegd, maar de verdediging heeft het ondervragingsrecht ten aanzien van de aangeefster niet kunnen uitoefenen. Uit het rapport van psycholoog mw. drs. A.J.M. Laurijssen-Timmers blijkt dat de aangeefster niet alleen volledig in beslag wordt genomen door gebeurtenissen rondom de strafzaak, maar ook door het verdriet rond het verlies van haar moeder. Ofschoon dit begrijpelijk is, staat dat gegeven los van de verdachte. Het gewicht van de verklaring van de aangeefster hoeft de verdediging – gelet op de inhoud van het bestreden vonnis – bovendien niet te benadrukken. De verklaringen van de aangeefster worden niet bevestigd door ander bewijsmateriaal dat betrekking heeft op door de verdachte betwiste onderdelen van de belastende verklaringen. Voorts zijn er geen compenserende maatregelen getroffen om de beperkingen van de verdediging bij het toetsen van de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring van de aangeefster te ondervangen, aldus de verdediging.
Het hof stelt het volgende voorop.
De Hoge Raad is in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, in de situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dat verband heeft de Hoge Raad onder meer aandacht besteed aan de wijze waarop de rechter dient na te gaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Daarover heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
2.12.1 De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het (...) arrest van 4 juli 2017 [ECLI:NL:HR:2017:1015] is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2 Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige – kort na de gebeurtenissen waar het om gaat – zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
Het hof overweegt voorts als volgt.
Gelet op hetgeen hiervoor onder het kopje ‘voorwaardelijk verzoek’ is opgenomen en overwogen is naar het oordeel van het hof sprake van een gegronde reden voor het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht.
Vervolgens komt het hof toe aan de vraag of de verklaringen van [benadeelde partij] voor het bewijs mogen worden gebruikt, nu de verdediging ten tijde van de behandeling van de strafzaak in hoger beroep niet in staat is geweest haar effectief te ondervragen. Voor de beantwoording van deze vraag is van belang in hoeverre de verklaringen van [benadeelde partij] van beslissende betekenis zijn voor een bewezenverklaring van het aan de verdachte tenlastegelegde feit.
Ten aanzien van de specifieke feitelijkheden zoals vermeld in de tenlastelegging is evident dat de verklaring van [benadeelde partij] – met uitzondering van het door de verdachte erkende wrijven over (en dus betasten van) de vagina van aangeefster – van beslissende betekenis is, aangezien de bewijsmiddelen die als steunbewijs worden gebezigd, niet volledig en/of concreet dan wel ‘uit eigen waarneming’ die feitelijke handelingen benoemen. Dat – zoals aangeefster heeft verklaard – de verdachte in het seksueel misbruik veel verder is gegaan dan alleen het op de bank (over de broek) betasten van de vagina van aangeefster vindt echter wel in belangrijke mate steun in de overige bewijsmiddelen. Voor het tweede gedachtestreepje (het in de ontblote vagina brengen van verdachtes vinger) is bijvoorbeeld steunbewijs in de vorm van de verklaring van getuige [getuige I] . Deze getuige, die de verdachte al zo’n 20 à 25 jaar goed kent, heeft verklaard dat de verdachte aan hem heeft gezegd ‘ik heb haar (het hof begrijp: [benadeelde partij] ) gevingerd’ en dat de aangeefster toen naakt voor de verdachte zou hebben gestaan.
Het hof wijst daarnaast op de opnames van het telefoongesprek dat de oma van aangeefster met de verdachte heeft gevoerd. Daarin confronteert zij de verdachte er meermalen mee dat hij seksueel misbruik heeft gemaakt van haar kleindochter en dat hij met haar naar bed is geweest. In dit gesprek bevestigt de verdachte dit misbruik en weerspreekt hij het ‘met haar naar bed gaan’ niet. Ook merkt de verdachte in het gesprek op dat oma gelijk heeft en dat hij dacht – wat volgens de verdachte natuurlijk fout is – dat hij aangeefster hielp met haar seksuele verlangens. De opname is in het proces-verbaal van de politie uitgewerkt en het hof heeft van deze geluidsopname ook zelf kennisgenomen.
Het hof wijst verder op de Whatsappgesprekken die door de verdachte aan de politie zijn verstrekt en die (ook) door de rechtbank tot het bewijs zijn gebezigd. Uit die gesprekken volgt dat de verdachte en aangeefster met elkaar spreken over het hebben van seks, het verrichten van seksuele handelingen bij elkaar en het logeren bij de verdachte (welk logeren volgens de verdachte ook meermalen heeft plaatsgehad).
Ook wijst het hof op de verklaring van getuige [getuige II] , de tante van aangeefster, naar wie de verdachte kort na genoemd telefoongesprek toe is gegaan. Deze getuige heeft verklaard dat zij de verdachte recht op de man af heeft gevraagd of hij seks had gehad met aangeefster en dat de verdachte toen zei “ik weet het, het is hartstikke fout wat ik heb gedaan”. Op de vraag of het één keer of vaker was geweest, antwoordde de verdachte dat het al langer speelde.
Voor wat betreft de compenserende factoren voor het bestaan van het ontbreken van het ondervragingsrecht merkt het hof op dat aangeefster na haar aangifte van 8 december 2022 door de politie op 25 mei 2023 nogmaals is verhoord. In dat laatste verhoor is aangeefster geconfronteerd met de ontkennende verklaring van de verdachte en is zij bevraagd over de chatgesprekken en de toon van deze gesprekken. Beide verhoren zijn audiovisueel opgenomen. Het hof wijst erop dat de verdediging ter terechtzitting nadrukkelijk heeft aangegeven geen behoefte te hebben aan het bekijken van deze opnames, omdat dit volgens de verdediging geen compensatie zou bieden. Ook heeft de verdediging niet verzocht om het horen van de hierboven genoemde getuigen [getuige I] en [getuige II] .
Het hof heeft het dossier – ook tegen de achtergrond van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht – zeer kritisch bestudeerd en de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster zorgvuldig onderzocht in samenhang met het overige bewijsmateriaal mede in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaringen. Alles overziend, komt het hof tot de slotsom dat gebruik van de verklaring van de niet in aanwezigheid van de verdediging ondervraagde [benadeelde partij] in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en dat de procedure in haar geheel voldoet aan dat door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht. Hierbij betrekt het hof mede de omstandigheid dat de verdediging – nadat de raadsheer-commissaris heeft beslist dat [benadeelde partij] niet als getuige zal worden gehoord – geen activiteiten heeft getoond of ontplooid met betrekking tot het realiseren van compensatie voor het gemis aan haar zijde om [benadeelde partij] als getuige te kunnen horen.
Het hof bezigt de verklaring van [benadeelde partij] – op de wijze zoals dat door de rechtbank in het vonnis is opgenomen – tot het bewijs.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 7.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij is voor het meergevorderde niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Ter hoogte van het toegewezen bedrag (€ 5.000,00) heeft de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte opgelegd. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep de vordering gehandhaafd ter hoogte van het oorspronkelijk gevorderde bedrag.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] volledig voor toewijzing in aanmerking komt.
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vordering aanzienlijk dient te worden gematigd.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde ‘op andere wijze’ in zijn persoon is aangetast. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106 van het, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Uit het schadeonderbouwingsformulier blijkt dat de benadeelde partij psychische gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen. Zij is een kwetsbaar dat op zoek was naar mensen die zij – na het overlijden van haar moeder – kon vertrouwen en waaraan zij zich kon hechten. Doordat het handelen van de verdachte – die zij als haar opa beschouwde – is haar vertrouwen in anderen en haar hechtingsrelatie met anderen beschadigd geraakt.
Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de normschending reeds met zich dat de in dit verband nadelige gevolgen voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen, zoals bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, zodat op die grond ruimte bestaat voor het toekennen van een schadevergoeding wegens immateriële schade.
Bij het voorgaande neemt het hof nog in aanmerking dat uit passages van het rapport van A.J.M. Laurijssen-Timmers, gezondheidszorgpsycholoog BIG en registerpsycholoog NIP, kinder- & jeugd, d.d. 31 mei 2024 – opgenomen in het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris d.d. 20 juni 2024 – volgt dat bij [benadeelde partij] sprake is van angst en dat de klachten passen in het kader van een posttraumatische stressstoornis. De deskundige heeft onder meer beschreven:

er is sprake van herbelevings- en vermijdingsklachten, een verhoogde prikkelbaarheid en een verandering in negatieve stemming en cognities. Het reguleren van emoties staat voortdurend onder druk. Op basis van het onderhavige onderzoek kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een meer complexe vorm van traumatisering naast de enkelvoudige Post Traumatische Stressstoornis vanwege de gebeurtenissen rond het tenlastegelegde die een indicatie geeft voor traumabehandeling.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van billijkheid vaststellen op € 7.000,00.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij] is toegebracht tot een bedrag van € 7.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 7.000,00 (zevenduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 7.000,00 (zevenduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 70 (zeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 23 november 2022.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. R.G.A. Beaujean, voorzitter,
mr. S.V. Pelsser en mr. J.J. Peters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 28 januari 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.