ECLI:NL:GHSHE:2025:2993

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
28 oktober 2025
Zaaknummer
20-001771-24
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis in hoger beroep inzake opiumwet en strafmaat

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden voor het voorhanden hebben van stoffen die bestemd zijn voor het plegen van een feit als bedoeld in de Opiumwet. De politierechter had ook de inbeslaggenomen bestelauto verbeurd verklaard. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld, waarbij vrijspraak werd bepleit en subsidiair een verweer over de strafmaat werd gevoerd. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, met verbetering van de gronden. Het hof oordeelde dat de observaties van de verdachte niet als stelselmatig konden worden gekwalificeerd en dat er voldoende bewijs was voor het opzet van de verdachte op het voorhanden hebben van de stoffen. De strafmotivering is verbeterd, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de ernst van de feiten en het justitiële verleden van de verdachte. De redelijke termijn van de procedure is overschreden, maar het hof heeft dit niet als reden voor strafvermindering gezien. De toepasselijke wettelijke voorschriften zijn vervangen door de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001771-24
Uitspraak : 8 oktober 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank
Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 20 juni 2024, in de strafzaak met parketnummer 01-151984-23 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1965,
wonende te [adres verdachte] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. Voorts heeft de politierechter de inbeslaggenomen bestelauto verbeurd verklaard.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met aanvulling van de gronden.
Door de raadsvrouw van de verdachte is primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het bestreden vonnis, met verbetering van de gronden waarop dit berust.
Het hof zal de toepasselijke wettelijke voorschriften waarop de beslissingen van de politierechter zijn gegrond vervangen door de hierna opgenomen artikelen.
Tot slot zal het hof, indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, de inhoud van de door de politierechter opgesomde bewijsmiddelen, alsmede de in aanvulling daarop door het hof gebezigde bewijsmiddelen, die redengevend zijn voor de bewezenverklaring uitwerken in een aanvulling op dit verkorte arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht. De politierechter heeft immers in het bestreden vonnis volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, zonder de inhoud van de bewijsmiddelen weer te geven. Het hof is echter gebonden aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359, derde lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Verbetering van de bewijsoverweging
Het hof is van oordeel dat de bewijsoverweging op pagina 5 van het vonnis verbetering behoeft. De bewijsoverweging van de politierechter wordt daarom vervangen door de navolgende overweging en komt mitsdien als volgt te luiden.
Stelselmatige observatie?
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe is – op gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – primair aangevoerd dat het peilbaken onrechtmatig is geplaatst, nu sprake was van stelselmatige observatie met behulp van een niet-goedgekeurd technisch hulpmiddel zonder dat sprake was van een verdenking van een misdrijf en zonder dat daartoe een bevel door de officier van justitie is gegeven. Dit onherstelbare vormverzuim dient volgens de raadsvrouw op grond van artikel 359a Sv te leiden tot bewijsuitsluiting van al het bewijs dat met behulp van het peilbaken is verkregen, waardoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs resteert om tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde te kunnen komen.
Het hof leidt uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting, alsmede uit de gebezigde bewijsmiddelen, de navolgende feiten en omstandigheden af.
In september 2021 werd door verbalisanten waargenomen dat op het parkeerterrein gelegen aan [adres 1] te [plaats 1] een bestelauto van het merk Ford, type Transit, voorzien van het kenteken [kenteken] , geparkeerd stond. De bestelauto viel op, omdat deze gedurende de maand september 2021 niet werd verplaatst en op enige afstand van het appartementencomplex geparkeerd stond. De bestelauto bleek op naam te staan van [betrokkene] , die woonachtig is in [plaats 2] ; een dorp op 8 kilometer afstand van [plaats 1] .
Teneinde vast te kunnen stellen of de bestelauto werd gebruikt bij het plegen van strafbare feiten en wie de gebruiker van de bestelauto was, werd de bestelauto op 22 september 2021 voorzien van een peilbaken. Het betrof een niet-goedgekeurd en tevens niet-registrerend baken ten behoeve van het genereren van sturingsinformatie dat enkel dient ter ondersteuning van de visuele waarneming door verbalisanten.
De bestelauto werd middels het baken, in combinatie met observatie, gevolgd in de periode van 22 september 2021 tot en met 14 januari 2022. Gedurende deze periode zijn drie volgmomenten van het voertuig vastgesteld die door middel van verslaglegging in het dossier zijn opgenomen. Op één van deze volgmomenten, te weten 14 januari 2022, werd, middels het peilbaken, waargenomen dat met de bestelauto heen en weer werd gereden tussen verschillende adressen. Op enig moment die dag werd de verdachte herkend als zijnde de bestuurder van de bestelauto. Nadat de verdachte met de bestelauto weer was teruggekeerd naar [adres 1] in [plaats 1] , alwaar de verdachte op dat moment woonachtig was, is de verdachte staande gehouden. Bij het openen van de achterdeuren van de Ford Transit werd door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in de laadruimte een bak aangetroffen, die zij herkenden als een vloeistofdichte bak met een deksel. Door verbalisant [verbalisant 1] werd bovendien direct de hem ambtshalve bekende geur van amfetamine waargenomen. In de vloeistofdichte bak werden uiteindelijk elf jerrycans van 20 liter aangetroffen met daarin chemicaliën bestemd voor het vervaardigen van synthetische drugs.
Het hof stelt voorop dat observaties waarvoor geen machtiging als bedoeld in artikel 126g Sv is gegeven, jegens de geobserveerde onrechtmatig kunnen zijn indien zij in verband met de plaats waar zij zijn uitgevoerd, de duur, intensiteit en frequentie ervan, alsmede het gebruik van technische hulpmiddelen, geschikt zijn om een min of meer compleet beeld te verkrijgen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de betrokkene. Indien dat niet het geval is, kan de met het observeren samenhangende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als zo beperkt worden beschouwd, dat de algemene taakomschrijving van opsporingsambtenaren, neergelegd in artikel 3 Politiewet 2012 en artikel 141 Sv daarvoor voldoende legitimatie biedt. Dat zal in het bijzonder het geval zijn indien de observaties slechts in een bepaald gebied kortstondig worden uitgevoerd, naar aanleiding van omstandigheden waaruit redelijkerwijs een verhoogde kans op strafbare feiten kan worden afgeleid. Uit de verslaglegging van de observatie zal moeten blijken of deze, mede in verband met de vereiste subsidiariteit en proportionaliteit, beperkt en kortstondig is gebleven (vgl. Kamerstukken II 1996-1997, 25 403, nr. 3, p. 26-27; HR 21 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5254; HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR: 2012:BW9338 en HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2050).
Het hof is, anders dan de verdediging maar met de advocaat-generaal, van oordeel dat geen sprake is geweest van stelselmatige observatie als bedoeld in artikel 126g Sv. Door middel van het peilbaken werd niet de verdachte, maar de bestelauto – die niet op naam van de verdachte stond – gevolgd. Bovendien betrof het een niet registrerend baken. Hoewel opmerkelijk lang is geobserveerd middels het peilbaken, is de intensiteit zeer beperkt gebleven, nu slechts drie volgmomenten van de bestelauto zijn vastgesteld die door middel van verslaglegging in het dossier zijn opgenomen. Het hof is dan ook van oordeel dat de observaties niet geschikt waren om een min of meer compleet beeld te verkrijgen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de verdachte. De observaties hebben slechts een zo beperkte inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, dat artikel 3 van de Politiewet 2012 en artikel 141 Sv daarvoor een toereikende grondslag bood.
Nu geen sprake was van stelselmatige observatie als bedoeld in artikel 126g Sv, hoefde – anders dan door de verdediging is gesteld – geen sprake te zijn van een verdenking jegens de verdachte. Bovendien is, in geval van niet-stelselmatige observatie, niet vereist dat gebruik wordt gemaakt van een goedgekeurd technisch hulpmiddel (vide artikel 126ee Sv en Besluit van 20 oktober 2006 tot vaststelling van het Besluit technische hulpmiddelen strafvordering, Stbl. 2006, 514).
Voorwaardelijk verzoekDoor de raadsvrouw van de verdachte is bij wijze van voorwaardelijk verzoek, indien het hof van oordeel zou zijn dat geen sprake is van stelselmatige observatie als bedoeld in artikel 126g Sv, verzocht om officier van justitie mr. [officier van justitie] , verbalisant [verbalisant 1] en verbalisant [verbalisant 2] als getuige te horen. Dit verzoek wordt door het hof beoordeeld op de noodzaak daartoe met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Het hof wijst het verzoek af omdat het hof zich op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoren niet is gebleken.
Opzet
Door de raadsvrouw van de verdachte is subsidiair aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte wetenschap had van de inhoud van de bestelauto, waardoor het opzet niet bewezen kan worden. De verdachte dient daarom vrijgesproken te worden, aldus de raadsvrouw.
Het hof stelt voorop dat van ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in artikel 10a lid 1, aanhef en onder 3° Opiumwet sprake is als de verdachte feitelijke macht over de voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Die voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen hoeven zich daarvoor niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. Voor de bewezenverklaring van het ‘voorhanden hebben’ hoeft niet te kunnen worden vastgesteld dat de voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen aan de verdachte toebehoren of dat ten aanzien daarvan sprake is van beschikkings- of beheersbevoegdheid (vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945, rov. 3.4.2).
Ook al bevat de delictsomschrijving van artikel 10a, lid 1 Opiumwet niet de term ‘opzet’, voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben als bedoeld in artikel 10a, lid 1, aanhef en onder 3° van de Opiumwet, is opzet vereist op het voorhanden hebben en op de voorbereiding of bevordering van een feit als bedoeld in artikel 10, lid 4 of lid 5 van de Opiumwet. Dit brengt met zich dat het weliswaar niet noodzakelijk is dat de tenlastelegging de term ‘opzet’ bevat, maar uit de bewijsvoering moet wel volgen dat sprake is van opzet op het voorhanden hebben en op de voorbereiding of bevordering van een feit als bedoeld in artikel 10, lid 4 of lid 5 van de Opiumwet. Voorwaardelijk opzet is in dit verband toereikend.
Voorwaardelijk opzet op een bepaalde omstandigheid – in casu op het voorhanden hebben van stoffen en op de voorbereiding of bevordering van een feit als bedoeld in artikel 10, lid 4 of lid 5 van de Opiumwet – is aanwezig wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Daaronder dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid of de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans, is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans op de omstandigheid – in casu op het voorhanden hebben van stoffen en op de voorbereiding of bevordering van een feit als bedoeld in artikel 10 lid 4 of lid 5 van de Opiumwet –, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
Daarnaast moet de verdachte weten of ernstige reden hebben om te vermoeden dat de voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen bestemd zijn tot het plegen van het feit als bedoeld in artikel 10 lid 4 of lid 5 van de Opiumwet.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat in de bestelauto waarvan de verdachte de bestuurder was in een vloeistofdichte bak elf jerrycans van 20 liter zijn aangetroffen met daarin chemicaliën – methanol, aceton, methylamine en formamide – die bestemd zijn voor het vervaardigen van synthetische drugs. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de verdachte de stoffen voorhanden heeft gehad.
Daarnaast is het hof van oordeel dat de verdachte zich ook bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van de stoffen in de laadruimte van de bestelauto, in die zin dat hij de aanmerkelijke kans op de aanwezigheid daarvan bewust heeft aanvaard. Uit het relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] volgt dat door verbalisant [verbalisant 1] bij het openen van de laadruimte direct de hem ambtshalve bekende geur van amfetamine werd waargenomen.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte, op het moment dat hij de bestuurder van de bestelauto was, de geur ook heeft geroken. Het hof betrekt hierbij tevens dat uit het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 14 april 2025 volgt dat de verdachte eerder met politie en justitie in aanraking is geweest in verband met overtreding van de Opiumwet. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij iemand eerder had opgehaald en dat er dozen en kratten in de bus zijn gezet. Tevens heeft verdachte verklaard dat hij zeer naïef en te goedgelovig is geweest. Dat laatste acht het hof gezien de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden en hetgeen hiervoor is weergegeven ongeloofwaardig en wordt derhalve terzijde gesteld.
De aanmerkelijke kans dat zich stoffen in de laadruimte bevonden die bestemd waren voor het vervaardigen van synthetische drugs heeft de verdachte, blijkens zijn handelen, ook bewust aanvaard. Het hof acht dan ook bewezen dat verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op het voorhanden hebben van stoffen die bestemd zijn voor het vervaardigen van synthetische drugs.
Het hof verwerpt mitsdien het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Verbetering van de strafmotivering
Het hof is van oordeel dat de strafmotivering op pagina 7 van het vonnis verbetering behoeven. De strafmotivering van de politierechter worden daarom vervangen door de navolgende overwegingen en komen mitsdien als volgt te luiden.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet, door stoffen voorhanden te hebben die zijn bestemd voor de productie van synthetische drugs. Niet alleen het produceren van synthetische drugs, maar ook het treffen van voorbereidingshandelingen ten behoeve van de productie daarvan zijn ernstige strafbare feiten. De productie van en de handel in synthetische drugs hebben allerlei maatschappelijk ongewenste effecten tot gevolg en gaan niet zelden gepaard met andere vormen van criminaliteit. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van synthetische drugs de volksgezondheid kan schaden.
Het hof rekent het de verdachte aan dat hij hieraan met zijn handelen heeft bijgedragen.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 april 2025, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder, doch niet recent, onherroepelijk voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld. Uit voornoemd uittreksel volgt tevens dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte in dit verband verklaard dat hij op oproepbasis werkzaam is en dat hij wordt behandeld voor PTSS-klachten.
De raadsvrouw heeft tevens aangevoerd dat dit samenstel van specifieke omstandigheden het hof zou moeten brengen tot het afzien van het opleggen van een straf en toepassing zou moeten geven aan artikel 9a Sr. Het hof ziet echter gezien de ernst van het tenlastegelegde feit, de persoonlijkheid van de dader en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, dan wel die zich nadien hebben voorgedaan, geen aanleiding om zoals verzocht te beslissen.
Het hof is van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, het justitiële verleden van de verdachte en in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden. De redelijke termijn is aangevangen op 13 mei 2022, zijnde de datum waarop de verdachte is gehoord door de politie. De politierechter heeft op 20 juni 2024 vonnis gewezen. Hierdoor is de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim een maand overschreden.
Het hof volstaat, gelet op de geringe omvang van de overschrijding en de voortvarende behandeling in hoger beroep waardoor de totale duur van de strafprocedure niet meer dan vier jaren bedraagt, met de enkele constatering dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof vervangt de door de politierechter aangehaalde artikelen door de artikelen 33, 33a en 63 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10a van de Opiumwet, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. M.J.M.A. van der Put en mr. D. Heitman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D.S. Yap en mr. A. van Kaathoven, griffiers,
en op 8 oktober 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.