ECLI:NL:GHSHE:2025:2810

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
13 oktober 2025
Zaaknummer
200.344.796_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid gemeente voor bodemverontreiniging door gebruik van zinkassen in wegen en bermen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de gemeente Tilburg voor bodemverontreiniging op het perceel van de appellant, die stelt dat deze verontreiniging is veroorzaakt door het gebruik van zinkassen in de wegen en bermen rondom zijn perceel. De appellant, eigenaar van het perceel sinds 1969, heeft de gemeente aansprakelijk gesteld voor de schade die door deze verontreiniging is ontstaan. De gemeente betwist de aansprakelijkheid en stelt dat de vordering van de appellant is verjaard op grond van artikel 3:310 lid 2 BW. Het hof heeft de feiten vastgesteld en is van oordeel dat de verjaringstermijn is gaan lopen in 1973, het jaar waarin het gebruik van zinkassen voor het laatst heeft plaatsgevonden. De appellant heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd, maar het hof oordeelt dat de vordering van de appellant is verjaard en dat het beroep op verjaring door de gemeente niet onaanvaardbaar is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarin de vorderingen van de appellant zijn afgewezen, en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.344.796/01
arrest van 14 oktober 2025
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.M. de Jong te Eindhoven,
tegen
Gemeente Tilburg ,
zetelend te Tilburg,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de gemeente,
advocaat: mr. G.A. van der Veen te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 mei 2024 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 14 februari 2024, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als eiser en de gemeente als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/408739 / HA ZA 23-221)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met één productie;
  • de memorie van antwoord met één productie;
  • de mondelinge behandeling op 27 augustus 2025, waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • de bij H-formulier van 25 augustus 2025 door [appellant] toegezonden productie, die [appellant] bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Kern van de zaak
3.1.
Volgens [appellant] is sprake van bodemverontreiniging op zijn perceel. Deze bodemverontreiniging is veroorzaakt doordat de gemeente in het verleden zinkassen heeft gebruikt in de wegen en bermen rondom zijn perceel. De gemeente is aansprakelijk jegens hem voor de schade die daardoor is veroorzaakt, aldus [appellant] . Dit wordt door de gemeente betwist. Volgens de gemeente is de vordering van [appellant] bovendien verjaard.
Feiten
3.2.
In het bestreden vonnis onder 2 heeft de rechter in eerste aanleg de feiten vastgesteld waarvan in dit geschil wordt uitgegaan. Hiertegen zijn in dit hoger beroep geen grieven gericht, zodat het hof ook van deze feiten uitgaat. Het hof zal deze feiten hieronder weergeven.
3.2.1.
[appellant] is sinds 1969 eigenaar van de onroerende zaak, staande en gelegen aan het adres [straatnaam] te ( [postcode] ) [woonplaats] , kadastraal bekend onder aanduiding Gemeente Berkel-Enschot , sectie A, nummer [1 1] (hierna: het perceel van [appellant] ).
3.2.2.
Het perceel van [appellant] bevindt zich in de punt tussen twee wegen: [weg 1] en [weg 2] . Op kaart die is opgenomen in rov. 2.2. van het bestreden vonnis de locatie van het perceel van [appellant] met een rode stip aangeduid.
3.2.3.
Het perceel van [appellant] bevond zich binnen de gemeentegrenzen van de gemeente Berkel-Enschot . Sinds 1997 is de gemeente Berkel-Enschot onderdeel van de gemeente Tilburg .
3.2.4.
In de jaren ’60 en ’70 tot circa 1973 werden door enkele gemeenten zinkassen (een restproduct van verhit zinkerts dat overblijft bij de productie van zink) toegepast als materiaal om bijvoorbeeld wegen te funderen en te verharden. Zinkassen werden ook toegepast in het Brabantse gebied ‘De Kempen’ waarin [woonplaats] is gelegen.
3.2.5.
Witteveen+Bos heeft in 2010 de zinkaswegen in de gemeente in kaart gebracht (productie 10 bij de inleidende dagvaarding). Witteveen+Bos constateerde onder meer dat er zinkassen heterogeen aanwezig zijn onder het wegdek op de kruising van de [straatnaam] , [straatnaam] en de [straatnaam] te [woonplaats] . Deze kruising ligt op ongeveer 90 meter afstand van het perceel van [appellant] .
3.2.6.
In mei 2013 heeft de gemeente opdracht gegeven aan BK Bodem B.V. om nader bodemonderzoek te verrichten naar [straatnaam] en de [straatnaam] ter voorbereiding van werkzaamheden die naderhand zouden plaatsvinden (bijlage III bij productie 11 bij de inleidende dagvaarding). Dat onderzoek heeft onder meer plaatsgevonden op de plek waar [straatnaam] langs het perceel van [appellant] loopt. Eén peilbuis (019) is geplaatst in de berm van [straatnaam] ter hoogte van de woning van [appellant] . Uit het onderzoek bleek dat de grond plaatselijk sterk verontreinigd is met zware metalen. Volgens BK Bodem B.V. kan worden gesproken van een ernstige bodemverontreiniging. Ter plaatse van peilbuis 019 werd een overschrijding van de interventiewaarde voor zink en koper geconstateerd. Ook werd lood, cadmium en arseen aangetroffen. BK Bodem B.V. schrijft dat de verontreiniging naar alle waarschijnlijk te relateren is aan de zinkassenlaag die vermoedelijk onder [straatnaam] is gelegen.
3.2.7.
In december 2013 heeft de gemeente aan BK Bodem B.V. opdracht gegeven om aanvullend bodemonderzoek te verrichten naar [straatnaam] en de [straatnaam] (productie 12 bij de inleidende dagvaarding).
3.2.8.
De gemeente heeft vervolgens in 2014 een sanering laten uitvoeren ter hoogte van [straatnaam] en de [straatnaam] (productie 4 bij conclusie van antwoord).
3.2.9.
In december 2013 heeft ook Oranjewoud B.V. bodemonderzoek gedaan op een werktracé vanaf de [straatnaam] te [woonplaats] via [straatnaam] , [straatnaam] tot aan [straatnaam] nabij huisnummer [1 2] en [2] (productie 13 bij de inleidende dagvaarding). Oranjewoud B.V. heeft toen ook monsters genomen in de berm van [straatnaam] nabij het perceel van [appellant] . Uit het onderzoek kwam naar voren dat deze monsters sterk verontreinigd zijn met onder meer koper en zink. Volgens Oranjewoud B.V. is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. In 2014 is vervolgens onder meer de oostelijke berm van [straatnaam] gesaneerd (productie 14 bij de inleidende dagvaarding).
3.2.10.
Ten zuiden van het perceel van [appellant] , aan [straatnaam] [huisnummer] - [huisnummer] in [woonplaats] , zijn omstreeks 2018 nieuwbouwwoningen gebouwd. Het gebied waar de nieuwbouwwoningen zijn gerealiseerd staat bekend als de ‘ Nieuwe Warande ’.
3.2.11.
In 2019 heeft Sweco Nederland B.V. in opdracht van de gemeente bodemonderzoek gedaan naar het openbaar gebied van de Nieuwe Warande (productie 3 bij de inleidende dagvaarding), naar aanleiding van een verkennend bodemonderzoek door Antea Group uit 2017. Sweco heeft een ernstige bodemverontreiniging geconstateerd. Zij vond onder meer een sterke verontreiniging met koper en zink. Sweco schrijft dat de verontreiniging met zware metalen vermoedelijk is veroorzaakt als gevolg van de in het verleden als verhardingsmateriaal toegepaste zinkassen in de wegen en bermen. De verontreiniging in de wegen en bermen is in de loop van de tijd uitgespoeld naar de sloten en door het verschonen van de sloten is verontreinigde grond op de omliggende akkers terechtgekomen en verder verspreid.
3.2.12.
Vervolgens zijn in 2020 in opdracht van Ruimte voor Ruimte Beheer B.V., de verkoper van de grond, de tuinen van de nieuwbouwwoningen van de Nieuwe Warande gesaneerd. In opdracht van de gemeente is tegelijkertijd het openbaar gebied gesaneerd. De gesaneerde gronden betreffen de bodem op de locaties [straatnaam] [huisnummer] - [huisnummer] en [straatnaam] [huisnummer] - [huisnummer] .
3.2.13.
Door de sanering van de gronden in de Nieuwe Warande raakte [appellant] op de hoogte van de bodemverontreiniging aldaar. Hij heeft vervolgens Geofox-Lexmond B.V. (hierna: Geofox) opdracht gegeven om op zijn perceel bodemonderzoek te verrichten. Geofox heeft haar onderzoek vastgelegd in de briefrapportage van 17 mei 2021 (productie 5 bij de inleidende dagvaarding). Uit het onderzoek van Geofox blijkt dat het perceel van [appellant] verontreinigd is met zware metalen. Bij één mengmonster, MM2 OG, zijn concentraties zink boven de interventiewaarde geconstateerd.
3.2.14.
[appellant] heeft Geofox vervolgens opdracht gegeven om nader onderzoek te doen. De resultaten van dat nader onderzoek zijn vastgelegd in de briefrapportage van Geofox van 14 juni 2021 (productie 6 bij de inleidende dagvaarding). De resultaten zijn als volgt:
Tabel 6: Analyseresultaten en toetsing, uitsplitsing MM2 OG en MM3 BG
Deelmonster Traject >
AW(+inde><) > 0,5x(AW + 11 > 1 (+index!
Geofox concludeerde dat ter plaatse van de perceelgrenzen een tweetal matige en een sterke verontreiniging met zink is geconstateerd. De verontreinigingen bevinden zich met name ter plaatse van het huidige woonhuis. De matige tot sterke verontreiniging met zink is niet geheel afgeperkt, er bestaat een kans dat het een ernstig geval van bodemverontreiniging van meer dan 25m3 betreft. Geofox acht het aannemelijk dat een vergelijkbare verontreiniging met een vergelijkbare oorzaak (en dus een relatie met zinkassen) aanwezig is, als ten zuiden van het perceel van [appellant] is aangetoond.
3.2.15.
De gemachtigde van [appellant] heeft de gemeente bij brief van 3 augustus 2021 aansprakelijk gesteld voor de bodemverontreiniging van het perceel van [appellant] (productie 7 bij de inleidende dagvaarding). De gemeente heeft bij brief van 23 november 2021 de aansprakelijkheid afgewezen (productie 8 bij de inleidende dagvaarding).
3.2.16.
In opdracht van [appellant] heeft Geofox vervolgens dossieronderzoek uitgevoerd. Haar bevindingen heeft zij vastgelegd in een memo van 28 maart 2022 (productie 9 bij de inleidende dagvaarding). Geofox is daarbij gestuit op de hiervoor genoemde onderzoeken van Witteveen+Bos, Oranjewoud B.V. en BK Bodem B.V.
3.2.17.
Bij brief van 28 april 2022 heeft de gemachtigde van [appellant] de gemeente gesommeerd om uiterlijk 23 mei 2022 aansprakelijkheid te erkennen en de gemaakte onderzoekskosten te betalen (productie 18 bij de inleidende dagvaarding). De gemeente heeft aan die sommatie geen gehoor gegeven.
Het geschil in eerste aanleg
3.3.1.
In eerste aanleg vorderde [appellant] – samengevat –
a. a) een verklaring voor recht dat i) de gemeente jegens [appellant] aansprakelijk is voor de schade met betrekking tot bodemverontreiniging op het perceel van [appellant] en ii) de gemeente de onder i) genoemde schade moet vergoeden, nader op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente;
b) veroordeling van de gemeente tot betaling aan [appellant] van i) de kosten voor het onderzoek van Geofox van € 3.902,86, ii) de wettelijke rente daarover vanaf 24 mei 2022 en iii) de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.2.
Hetgeen [appellant] aan deze vorderingen ten grondslag heeft gelegd en de daartegen door de gemeente gevoerde verweren, zullen, voor zover in hoger beroep van belang, hierna aan de orde komen.
3.3.3.
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
Het geschil in hoger beroep
3.4.1.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van de gemeente in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.4.2.
De gemeente heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
3.4.3.
De grieven betreffen in hoofdzaak
(i) het oordeel van de rechtbank dat de vorderingen van [appellant] zijn verjaard,
(ii) het oordeel van de rechtbank dat het beroep van de gemeente op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is, en
(iii) het oordeel van de rechtbank dat het beroep van [appellant] op gelijke behandeling niet slaagt.
Verjaring
3.5.1.
Volgens [appellant] is sprake van verontreiniging op zijn perceel die is veroorzaakt doordat de gemeente in het verleden zinkassen heeft aangebracht in de wegen en bermen rondom zijn perceel. De gemeente heeft hiermee volgens [appellant] onrechtmatig gehandeld jegens hem.
Volgens de gemeente is de vordering van [appellant] op grond van artikel 3:310 lid 2 BW verjaard. Tussen partijen is niet in geschil dat de verjaringstermijn van 30 jaar (artikel 3:310 lid 2 BW) van toepassing is. Tussen partijen is wel in geschil op welk moment deze termijn is gaan lopen.
3.5.2.
Het hof stelt het volgende voorop.
Aan de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 BW ligt volgens de wetsgeschiedenis en de vaste rechtspraak van de Hoge Raad het belang van de rechtszekerheid ten grondslag. Deze termijn begint te lopen door het intreden van de schadeveroorzakende gebeurtenis, zelfs als de benadeelde van het bestaan van zijn vordering niet op de hoogte is, als het vooralsnog onzeker is of er schade zal zijn, of als de schade zich pas later heeft gemanifesteerd. De rechtszekerheid eist in het bijzonder met betrekking tot deze verjaring een naar objectieve maatstaven vaststaand aanvangstijdstip. Voor het aanvangstijdstip van de verjaring is beslissend het objectief gegeven tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt. Dit aanvangstijdstip is niet afhankelijk van persoonlijke omstandigheden van de schuldeiser. De schadeveroorzakende gebeurtenis kan zowel in een handelen als in een nalaten zijn gelegen.
In artikel 3:310 lid 2 BW is bepaald dat voor onder andere schade als gevolg van bodemverontreiniging een verjaringstermijn van 30 jaar geldt vanaf de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Hieronder wordt ingevolge lid 3 van dit artikel verstaan een plotseling optredend feit, een voortdurend feit of een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak. Als de gebeurtenis uit een voortdurend feit bestaat, begint de termijn van lid 2 te lopen nadat dit feit is opgehouden te bestaan. Als de gebeurtenis uit een opeenvolging van feiten bestaat, begint de termijn te lopen na het laatste feit.
Het is aan de schuldeiser om de feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt wanneer de gebeurtenis waaruit de schade is voortgevloeid, heeft plaatsgevonden, ook wanneer het gaat om de gebeurtenis zoals bedoeld in lid 2 en 3.
3.5.3.
Voorts is de relevant het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000, ECLI:HR:2000:AA5635 ( [partijnaam] / [partijnaam] ). In dit arrest ging het om de aansprakelijkheid van de werkgever voor de blootstelling aan asbest van een werknemer. De Hoge Raad heeft in rov. 3.4. geoordeeld dat als gebeurtenis in de zin van artikel 3:310 lid 2 en 3 BW heeft te gelden de gedraging - handelen of nalaten - van de aansprakelijke persoon, die tot de schade kan leiden, ook al is het vooralsnog onzeker of inderdaad schade een gevolg ervan zal zijn en al heeft de schade, indien zij zich voordoet, zich pas later gemanifesteerd. Volgens de Hoge Raad moest in het voorliggende geval als gebeurtenis worden aangemerkt de blootstelling aan asbest, hetgeen in verband met het derde lid van art. 3:310 BW wil zeggen het einde van die blootstelling.
3.5.4.
Dit alles maakt dat als er vanuit wordt gegaan dat de stelling van [appellant] juist is dat de verontreiniging op zijn perceel is veroorzaakt door het gebruik van zinkassen in het verleden, naar het oordeel van het hof in dit geval de schadeveroorzakende gebeurtenis is het gebruik door de gemeente van zinkassen in de wegen en bermen rondom het perceel van [appellant] . De gemeente heeft onbetwist gesteld dat het gebruik van zinkassen voor het laatst in 1973 heeft plaatsgevonden. Er is dus sprake van een in de tijd te situeren schadeveroorzakend handelen, namelijk het gebruik van zinkassen in de periode tot en met 1973. Dit betekent dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 BW, mede gezien het bepaalde in lid 3 van dit artikel, eind 1973 is gaan lopen en dat de vordering van [appellant] dus in ieder geval in 2003 is verjaard. Dat de schade die als gevolg van het gebruik van zinkassen in de wegen en bermen rondom het perceel van [appellant] mogelijk pas na 1973, als gevolg van uitspoeling naar het perceel van [appellant] , is ontstaan, doet hieraan gezien hetgeen hiervoor is overwogen (rov. 3.5.2. en 3.5.3.) niet af. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat [appellant] de schade aan zijn perceel pas na het verstrijken van de verjaringstermijn heeft ontdekt.
3.5.5.
[appellant] betwist dat het gebruik van zinkassen in de wegen en bermen rondom zijn perceel de schadeveroorzakende gebeurtenis is.
Volgens [appellant] is de gebeurtenis waarop de verjaring aanving, het moment waarop de verontreiniging werd weggenomen en het schadelijke contact stopte, en heeft deze gebeurtenis zich nog niet voorgedaan omdat zijn perceel nog steeds is verontreinigd. Het hof begrijpt dat [appellant] hiermee bedoelt dat nog steeds sprake is van een voortdurend feit in de zin van artikel 3:301 lid 3 BW. Het hof volgt [appellant] hierin echter niet. De voortdurende aanwezigheid van schade (verontreiniging) van zijn perceel, betekent immers niet dat sprake is van een voortdurend schadeveroorzakend feit dat nog niet is opgehouden te bestaan in de zin van artikel 3:310 lid 3 BW. Die verontreiniging is aan te merken als een
gevolgvan het gebruik van de zinkassen tot 1973.
[appellant] heeft voorts aangevoerd dat voortdurende (her)verontreiniging van zijn perceel heeft plaatsgevonden totdat de oorzaak daarvan in 2013/2014 door de sanering van het openbaar gebied rondom de Nieuwe Warande is weggenomen. Deze voortdurende (her)verontreiniging van zijn perceel is volgens [appellant] een voortdurend feit in de zin van artikel 3:310 lid 3 BW, en dus is de verjaringstermijn pas gaan lopen in 2013/2014. Ook hierin volgt het hof [appellant] niet. [appellant] knoopt immers aan bij het ontstaan van de schade (de verontreiniging) aan zijn perceel, terwijl als gebeurtenis in de zin van artikel 3:310 lid 2 en 3 BW heeft te gelden de gedraging - handelen of nalaten - van de aansprakelijke persoon, die tot de schade kan leiden, ook al is het vooralsnog onzeker of inderdaad schade een gevolg ervan zal zijn en al heeft de schade, indien zij zich voordoet, zich pas later gemanifesteerd (zie rov. 3.5.3. hiervoor). Dat de gemeente in 2013/2014 heeft gesaneerd – en daarmee het intreden van verdere schade (verontreiniging) mogelijk heeft voorkomen – staat er niet aan in de weg dat het tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt, moet worden gesteld op het moment dat de zinkassen werden gebruikt, 1973 en eerder (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1887, in het bijzonder rov. 3.1.5).
3.5.6.
Hierbij komt dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat er tot 2013/2014 voortdurende (her)verontreiniging van zijn perceel heeft plaatsgevonden. [appellant] heeft zich hierbij gebaseerd op het rapport van Sweco uit 2019. Sweco heeft de bermen en slootwanden van de openbare delen van het gebied Nieuwe Warande onderzocht en onder andere het volgende geconcludeerd
“De verontreiniging met zware metalen is vermoedelijk veroorzaakt als gevolg van de in het verleden als verhardingsmateriaal toegepaste zinkassen in de wegen en bermen. De verontreiniging ter plaatse van de wegen en bermen is in de loop van de tijd uitgespoeld naar de sloten. Als gevolg van het schonen van sloten is de verontreiniging op het aangrenzende deel van de akker terechtgekomen en is via grondbewerking verder (horizontaal en verticaal) verspreid over de randen van de door RvR uitgegeven woonkavels.”
Sweco heeft op basis hiervan aan de gemeente het volgende geadviseerd
“Voortkomend uit het uitgevoerde onderzoek blijkt dat er geen sprake is van humane risico's, waardoor het niet noodzakelijk is om tijdelijke beveiligingsmaatregelen (voorkomen stofvorming en uitspoeling) te treffen totdat de sanering wordt uitgevoerd Ruimte voor Ruimte is voornemens om de sanering van de woonkavels in het voorjaar van 2020 uit te voeren. Om herverontreiniging van de woonkavels te voorkomen, wordt geadviseerd om de sanering van de openbare ruimte gelijktijdig uit te voeren In het kader van de sanering is het niet noodzakelijk nog aanvullend onderzoek uit te voeren”
Hieruit volgt niet dat er op het perceel van [appellant] tot 2013/2014 voortdurende herverontreiniging heeft plaatsgevonden. Het onderzoek van Sweco ziet immers op de situatie rondom het gebied Nieuwe Warande. Gesteld noch gebleken is dat ook rondom het perceel van [appellant] sprake is geweest van het schonen van sloten, waardoor de verontreiniging op zijn perceel is terechtgekomen en via grondbewerking verder is verspreid. De conclusie van Geofox dat het ondanks het indicatieve karakter van het onderzoek aannemelijk is dat op het perceel van [appellant] een vergelijkbare verontreiniging met een vergelijkbare oorzaak aanwezig is als in het gebied Nieuwe Warande, is in dit licht onvoldoende. Geofox heeft door metingen op het perceel van [appellant] weliswaar een bepaalde mate van verontreiniging van het perceel vastgesteld, maar zij heeft geen onderzoek gedaan naar de oorzaak daarvan, althans dat blijkt niet uit haar briefrapportage.
Hierbij komt dat zelfs al zou worden vastgesteld dat er op het perceel van [appellant] sprake is van verontreiniging die is veroorzaakt doordat verontreiniging ter plaatse van de wegen en bermen in de loop van de tijd is uitgespoeld naar de sloten, waarna de verontreiniging als gevolg van het schonen van sloten op het perceel van [appellant] is terechtgekomen en, net als in het gebied Nieuwe Warande, via grondbewerking verder (horizontaal en verticaal) is verspreid, dit niet betekent dat sprake is van voortdurende (her)verontreiniging. In deze redenering is er immers geen sprake van voortdurende blootstelling van het perceel van [appellant] aan de verontreiniging in de wegen en bermen in het openbare gebied, maar van het verspreiden van deze verontreiniging door het schonen van sloten. Hierin verschilt het onderhavige geval dus van de situatie die leidde tot het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad inzake [partijnaam] / [partijnaam] , waarin vaststond dat een werknemer gedurende een bepaalde periode voortdurend was blootgesteld aan asbest.
Andere feiten en omstandigheden waaruit zou blijken dat de door [appellant] gestelde schade aan zijn perceel is veroorzaakt door voortdurende blootstelling aan als gevolg van het gebruik van zinkassen verontreinigde grond van de gemeente, zijn door [appellant] niet aangevoerd.
3.5.7.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat, zo [appellant] al een vordering in dezen toekomt, deze vordering op grond van artikel 3:310 lid 2 BW is verjaard. Aan bewijslevering komt het hof gezien het voorgaande niet toe, nog daargelaten dat een voldoende specifiek en ter zake dienend bewijsaanbod ontbreekt.
Redelijkheid en billijkheid
3.6.1.
[appellant] stelt dat het beroep van de gemeente op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en verwijst hierbij naar Hoge Raad 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635.
Het hof stelt voorop dat de Hoge Raad in dit arrest heeft overwogen dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 BW een objectief en in beginsel absoluut karakter heeft. De Hoge Raad heeft voorts overwogen dat dit betekent dat, hoezeer dit ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden, het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij - waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor deze kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten - meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden.
Dit betekent dat slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zal zijn van onaanvaardbaarheid als bedoeld in artikel 6:2 lid 2 BW waardoor een beroep op verjaring buiten beschouwing moet blijven. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken.
Of toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar na de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. Gezichtspunten die de rechter in zijn beoordeling moet betrekken zijn:
( a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en - mede in verband daarmede - of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
( b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;
( c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
( d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
( e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
( f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
( g) of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
3.6.2.
Naar het oordeel van het hof is het beroep van de gemeente op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Hiervoor is het volgende redengevend.
In de eerste plaats is van belang dat geen sprake is van een situatie waarin de schade van [appellant] naar haar aard verborgen is gebleven in die zin dat de schade pas is ontstaan en kon worden ontdekt na het verstrijken van de verjaringstermijn. Dat de schade aan zijn perceel pas is ontstaan na 2003 wordt door [appellant] niet althans onvoldoende onderbouwd gesteld, en ligt ook niet voor de hand. Door [appellant] is immers onder verwijzing naar het rapport van Sweco gesteld dat de verontreiniging in de wegen en bermen rondom zijn perceel in de loop der tijd is uitgespoeld naar zijn perceel. Het is niet aannemelijk, en dit wordt door [appellant] ook niet gesteld, dat dit proces pas na 2003 op gang is gekomen. Het gebruik van zinkassen in de wegen en bermen rondom zijn perceel dateert immers van 1973 en de periode daarvoor. Het hof gaat er dan ook van uit dat de schade aan het perceel van [appellant] al voor 2003 is ontstaan en kon worden ontdekt. Dat de schade feitelijk pas na het verstrijken van de verjaringstermijn is ontdekt zoals [appellant] stelt, maakt het voorgaande niet anders.
Hierbij komt dat het in de onderhavige zaak gaat om vermogensschade. Volgens [appellant] bestaat zijn schade uit de onderzoekskosten en de kosten om de grond op zijn perceel te saneren. [appellant] heeft in hoger beroep nog gesteld dat de waarde van zijn woning is gedaald als gevolg van de verontreiniging op zijn perceel en dat er sprake is van mogelijk gezondheidsschade die als gevolg van de verontreiniging optreedt of kan optreden. Dat sprake is van gezondheidsschade als gevolg van de verontreiniging, is door [appellant] echter in het geheel niet onderbouwd. Dit had wel op zijn weg gelegen, mede gezien het feit dat uit de door [appellant] overgelegde onderzoeksrapporten niet blijkt van (dreigende) gezondheidsschade als gevolg van de verontreiniging. Het hof wijst in het bijzonder op de conclusie van Sweco dat geen sprake is van humane risico’s.
Bovendien geldt dat gemeente heeft aangevoerd dat zij destijds, in de periode tot en met 1973, in de veronderstelling verkeerde dat door het toepassen van zinkassen een nuttige toepassing werd gegeven aan een restproduct en dat uit publicaties blijkt dat pas later, vanaf medio jaren ’80, aandacht kwam voor de gevolgen van het toepassen van zinkassen in de bodem voor het milieu. Dit betekent dat het gebruik van zinkassen niet of slechts in geringe mate aan de gemeente kan worden verweten.
Dit alles maakt dat, naar het oordeel van het hof, het beroep van de gemeente op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Dat de gemeente naar aanleiding van de publicaties vanaf medio jaren ’80 rekening had kunnen houden met de mogelijkheid van aansprakelijkheid legt in het licht van het voorgaande, waaronder uitdrukkelijk ook de ratio van de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 BW en de uitzonderlijkheid van een geslaagd beroep op artikel 6:2 lid 2 BW in dit verband, onvoldoende gewicht in de schaal. Datzelfde geldt voor hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over dat zijn kosten niet door een verzekering zijn gedekt en dat hij na het ontdekken van de bodemverontreiniging op zijn perceel binnen een redelijke termijn de gemeente aansprakelijk heeft gesteld.
Gelijkheidsbeginsel
3.7.1.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, heeft [appellant] een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Volgens [appellant] heeft de gemeente in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel omdat – kort gezegd – de grond in Nieuwe Warande wel is gesaneerd en de grond op het perceel van [appellant] niet.
3.7.2.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende onderbouwd. Tussen partijen staat vast dat de sanering van Nieuwe Warande heeft plaatsgevonden door Ruimte voor Ruimte B.V. op basis van de afspraken die zij had gemaakt met de kopers. Ook staat vast dat de gemeente tegelijk met de sanering van Nieuwe Warande door Ruimte voor Ruimte B.V., de openbare ruimte rondom de percelen heeft gesaneerd, inclusief de openbare ruimte rondom het perceel van [appellant] . De sanering van Nieuwe Warande heeft dus niet plaatsgevonden door de gemeente, en met betrekking tot de sanering van de openbare ruimte heeft de gemeente de eigenaren van de percelen in Nieuwe Warande en [appellant] gelijk behandeld. Het had op de weg van [appellant] gelegen om te onderbouwen dat desondanks sprake is van ongelijke behandeling. Dat de provincie enig aandeelhouder is van Ruimte voor Ruimte B.V. en dat dus sprake is van de overheid in brede zin zodat door de verschillen in hoedanigheid tussen Ruimte voor Ruimte B.V,. als toebehorend aan de provincie, en de gemeente moet worden “heengekeken”, is hiervoor onvoldoende. Het enkele feit dat een vennootschap die grond verkoopt aan particulieren als enig aandeelhouder de provincie heeft, is immers niet voldoende om die vennootschap met de gemeente als overheidsorgaan gelijk te stellen.
3.7.3.
Hieruit volgt dat het beroep van [appellant] op gelijke behandeling niet kan slagen. Aan bewijslevering komt het hof gezien het voorgaande niet toe, nog daargelaten dat een voldoende specifiek en ter zake dienend bewijsaanbod ontbreekt.
Slotsom
3.8.
De slotsom is dat de rechtbank bij het vonnis waarvan beroep de vorderingen van [appellant] terecht heeft afgewezen en [appellant] terecht als de in het ongelijk gestelde partij heeft veroordeeld in de proceskosten. Uit het voorgaande volgt dat de grieven van [appellant] niet slagen. Het hof zal het bestreden vonnis dan ook bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de gemeente zullen vastgesteld worden op:
  • Griffierechten € 798,-
  • Salaris advocaat € 2.428,- (2 punten x tarief II)
  • Nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.404,-
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep van € 3.404,-, te betalen binnen veertien dagen na heden. Als [appellant] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellant] € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [appellant] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na hedenzijn voldaan;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.W.M. van den Heuvel, J.P. de Haan en S.M. Peek en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 oktober 2025.
griffier rolraadsheer