ECLI:NL:GHSHE:2025:2779

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
8 oktober 2025
Zaaknummer
23/1670
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag overdrachtsbelasting door onroerendezaakrechtpersoon na inkoop van eigen aandelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting die was opgelegd aan belanghebbende, een onroerendezaakrechtpersoon (OZR). De zaak betreft de inkoop van aandelen door belanghebbende in een andere vennootschap, [A NV], en de vraag of deze inkoop een belastbaar feit vormt voor de overdrachtsbelasting. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag opgelegd, die door belanghebbende werd betwist. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Het hof oordeelde dat de inkoop van aandelen door een OZR, mits voldaan aan de kwantitatieve eis, een verkrijging is die belast is voor de overdrachtsbelasting. Belanghebbende stelde dat de ingekochte aandelen geen materieel of economisch belang meer vertegenwoordigden, maar het hof oordeelde dat de ingekochte aandelen nog steeds een waarde vertegenwoordigen. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de goedkeuring in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën niet van toepassing was, omdat de onderlinge gerechtigdheid van de aandeelhouders was gewijzigd door de inkoop van de aandelen.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van het hof, bestaande uit drie rechters, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 8 oktober 2025. Belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/1670
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 11 oktober 2023, nummer BRE 22/2453, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak in Mijn Rechtspraak wordt geplaatst.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft tot 12 december 2020 drie aandeelhouders. [A NV] is voor 50%, [B BV] voor 25% en [C BV] voor 25% aandeelhouder in belanghebbende. Belanghebbende is voor 50% aandeelhouder in [D BV] Laatstgenoemde is eigenaar van een onroerende zaak aan de [adres] te [plaats] . De structuur kan als volgt worden weergegeven:
[B BV]
[C BV]
50%
50%
[A NV]
25%
50%
25%
[belanghebbende] BV
50%
[D BV]
2.2.
Op 12 december 2020 koopt belanghebbende de aandelen die [A NV] in haar hield in en trekt deze vervolgens in. [A NV] is na de inkoop van de aandelen ontbonden. Dit leidt tot de volgende, nieuwe structuur:
[B BV]
[C BV]
50%
50%
[belanghebbende] BV
50%
[D BV]
2.3.
Belanghebbende doet op 12 januari 2021 aangifte overdrachtsbelasting waarbij zij onder verwijzing naar het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 15 oktober 2015 [1] (hierna: het Besluit) verzoekt om volledige tegemoetkoming van de verschuldigde overdrachtsbelasting.
2.4.
De inspecteur legt met dagtekening 2 december 2021 een naheffingsaanslag op naar een bedrag van € 49.350. Tevens is bij beschikking € 1.897 belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 24.675 en de rentebeschikking evenredig verminderd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Is de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting, tot vernietiging van de beschikking belastingrente en tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten in beroep en hoger beroep. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 4 Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wbr) luidt, voor zover van toepassing:
‘1. Als zaken als bedoeld in artikel 2 worden mede aangemerkt (fictieve onroerende zaken):
a. aandelen in een rechtspersoon, waarvan de bezittingen op het tijdstip van de verkrijging of op enig tijdstip in het daaraan voorafgaande jaar grotendeels bestaan of hebben bestaan uit onroerende zaken en tegelijkertijd ten minste 30% van de bezittingen bestaat of heeft bestaan uit in Nederland gelegen onroerende zaken, mits de onroerende zaken, als geheel genomen, op dat tijdstip geheel of hoofdzakelijk dienstbaar zijn of waren aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken;
(…)
3. Bij toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt ter zake van de verkrijging van aandelen alleen belasting geheven wanneer de verkrijger met inbegrip van de reeds aan hem toebehorende aandelen en ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst nog te verkrijgen aandelen:
(…)
b. als rechtspersoon, al dan niet tezamen met een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon, voor ten minste een derde gedeelte belang in de rechtspersoon heeft.’
4.2.
Volgens belanghebbende moet vanaf de wijziging van artikel 4 Wbr per 1 januari 2008 het begrip ‘belang’ worden gelezen als ‘materieel belang’ of ‘economisch belang’. De ingekochte aandelen vormen geen materieel of economisch belang, aldus belanghebbende, omdat deze vanaf de inkoop volgens de wet en de statuten geen zeggenschap meer vertegenwoordigen [2] en geen recht op winstuitkeringen meer hebben. [3] Belanghebbende stelt dat zij met de inkoop van de helft van haar eigen aandelen daarom niet voor ten minste een derde gedeelte belang in zichzelf heeft verkregen en dus geen sprake is van een belastbaar feit.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende een onroerendezaakrechtspersoon (OZR) in de zin van artikel 4 Wbr is.
4.4.
De Hoge Raad oordeelde dat de inkoop van aandelen door een OZR – mits voldaan aan de kwantitatieve eis – een belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting vormt. [4] Bij de invoering van artikel 4, lid 11, Wbr in 2011 is in de memorie van antwoord Eerste Kamer [5] het volgende opgenomen:
“ De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen of artikel 4, elfde lid van de WBR niet van toepassing is op inkoopsituaties. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 1980, BNB 1981/15, wordt de inkoop van aandelen door het onroerendezaaklichaam zelf beschouwd als een verkrijging van aandelen en is derhalve – bij verkrijging van ten minste een derde gedeelte belang – bij het lichaam belast. Daarnaast leidt op grond van het voorgestelde elfde lid, de intrekking van die aandelen wederom tot heffing van overdrachtsbelasting bij de overblijvende aandeelhouders. Ter voorkoming van cumulatie van belastingheffing acht ik in die situatie echter artikel 13, tweede lid, van de WBR van toepassing, waardoor dubbele heffing achterwege blijft.”.
Hier leidt het hof uit af dat, ook na de door belanghebbende genoemde aanpassing van de Wbr, de inkoop van aandelen door een OZR een verkrijging is die bij dat lichaam is belast. De ingekochte aandelen blijven een waarde vertegenwoordigen die bijvoorbeeld bij herplaatsing zou kunnen worden verzilverd. Hier doet niet aan af dat belanghebbende zelf op de eigen ingekochte aandelen geen dividend ontvangt en geen stemrecht heeft en ook niet dat belanghebbende er voor heeft gekozen de ingekochte aandelen direct na de inkoop in te trekken. De heffing van overdrachtsbelasting vindt plaats op het moment van de verkrijging van de aandelen en over de waarde van het belang in de OZR. Het hof is in zoverre van oordeel dat er sprake is van een belastbaar feit en dat de overdrachtsbelasting (na de vermindering bij de uitspraak op bezwaar) juist is vastgesteld.
4.5.
Met betrekking tot het beroep van belanghebbende op onderdeel 6.3 van het Besluit heeft de rechtbank als volgt overwogen:
‘4.4. Het Besluit bepaalt in onderdeel 6.3 het volgende.
“De inkoop van eigen aandelen, dan wel de uitgifte van aandelen door een Ozr kan een belastbaar feit vormen voor de overdrachtsbelasting. Ik acht het niet in alle gevallen gewenst dat overdrachtsbelasting wordt geheven. Daarom keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur onder een voorwaarde goed dat op verzoek een tegemoetkoming wordt verleend voor het bedrag van de verschuldigde overdrachtsbelasting bij:
– de verkrijging door een Ozr van eigen aandelen als gevolg van een inkoop, direct gevolgd door intrekking van de ingekochte aandelen; en,
– de uitgifte (toekenning) van aandelen door een Ozr.
Voorwaarde
Voor deze goedkeuringen geldt de voorwaarde dat de onderlinge gerechtigdheid van de aandeelhouder(s) tot het vermogen niet wijzigt. Met de term ’gerechtigdheid’ wordt bedoeld het materiële belang bij de waardeontwikkeling van de (fictieve) onroerende zaken, dat door de aandelen wordt vertegenwoordigd. Als er in de onderlinge gerechtigdheid wel een wijziging optreedt, dan is belast hetgeen meer wordt verkregen ten opzichte van de oorspronkelijke verhouding.”
4.5.
Belanghebbende stelt dat de betreffende goedkeuring in het Besluit op haar van toepassing is, omdat dit volgens haar ook ziet op indirecte aandelenbelangen. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
4.6.
Bij de uitlegging van beleidsregels – zoals opgenomen in het Besluit – moet ervan worden uitgegaan, dat belastingplichtigen deze hebben moeten begrijpen zoals deze naar de objectieve beschouwing van de rechter redelijkerwijze dienen te worden opgevat.2 De rechtbank brengt in bovenstaande tekst van het Besluit de volgende onderstrepingen aan:
“Voor deze goedkeuringen geldt de voorwaarde dat deonderlingegerechtigdheid van deaandeelhouder(s) tot het vermogenniet wijzigt. Met de term ’gerechtigdheid’ wordt bedoeld het materiële belang bij de waardeontwikkeling van de (fictieve) onroerende zaken,dat door de aandelen wordt vertegenwoordigd.Als er in de onderlinge gerechtigdheid wel een wijziging optreedt, dan is belast hetgeen meer wordt verkregen ten opzichte van de oorspronkelijke verhouding.”
4.7.
Op basis van de onderstreepte passages in de tekst is de rechtbank van oordeel dat deze zo moet worden opgevat dat sprake moet zijn van een direct verband tussen de vennootschap en de aandeelhouders waarvan de aandelen worden ingetrokken. De beschouwingen van belanghebbende over de invulling van de term ‘het materiële belang’, maken niet dat de overige onderdelen van de tekst hun betekenis verliezen.
4.8.
Voordat de inkoop plaatsvindt, zijn [A NV] (50%), [B BV] (25%) en [C BV] (25%) de aandeelhouders die tot het vermogen van de belanghebbende zijn gerechtigd. Nadat de aandelen zijn ingekocht, zijn dat [B BV] en [C BV] voor beide 50%. De onderlinge gerechtigdheid van de aandeelhouders tot het vermogen van belanghebbende is dus als gevolg van de inkoop gewijzigd. Aan de voorwaarde van het Besluit wordt niet voldaan. Belanghebbende kan geen geslaagd beroep doen op de goedkeuring zoals bedoeld in onderdeel 6.3 van het Besluit.’.
Onder vermelding van de volgende voetnoot:
‘2. HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:185.’.
4.6.
Het hof is van oordeel dat deze overwegingen juist en op goede gronden gegeven zijn en maakt deze tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nadere gronden aangevoerd die dit oordeel anders maken. Anders dan belanghebbende stelt is er geen reden om aan te nemen dat de term ‘aandeelhouders’ in de voorwaarde van onderdeel 6.3 van het Besluit ook personen met een indirect aandelenbelang zou omvatten. Aangezien bij de inkoop de onderlinge gerechtigdheid van de (directe) aandeelhouders met 50% is gewijzigd is de goedkeuring in onderdeel 6.3 van het Besluit niet van toepassing.
Tussenconclusie
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door B.J. Rubbens, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van E.A.D. Dockx, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
E.A.D. Dockx B.J. Rubbens
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 15 oktober 2015, nr. BLKB 2015/744M,
2.Artikel 2:228, lid 6, Burgerlijk Wetboek.
3.Artikel 2:216, lid 5, Burgerlijk Wetboek.
4.Hoge Raad, 1 oktober 1980, ECLI:NL:HR:1980:AW9884, BNB 1981/15.
5.Kamerstukken I 2010/11, 32 504, D, p. 19.