ECLI:NL:GHSHE:2025:2772

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
8 oktober 2025
Zaaknummer
23/970
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schenkbelasting en wederzijdse dwaling bij schenkingsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de inspecteur van de Belastingdienst en een belanghebbende over een aanslag schenkbelasting. De belanghebbende ontving in 2014 een schenking van zijn ouders voor zijn eigen woning, die vrijgesteld was van schenkbelasting. In 2018 ontving hij een tweede schenking, waarvan hij en zijn ouders dachten dat deze ook vrijgesteld was. De inspecteur legde echter een aanslag schenkbelasting op voor deze tweede schenking, omdat de vrijstelling niet verleend kon worden. De belanghebbende heeft het geschonken bedrag aan zijn ouders terugbetaald en stelde dat er sprake was van wederzijdse dwaling, waardoor de schenkingsovereenkomst vernietigd diende te worden. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aanslag schenkbelasting op grond van artikel 53 van de Successiewet 1956 verminderd diende te worden naar nihil. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de inspecteur ongegrond. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/970
Uitspraak van de meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 juni 2023 (hierna: de rechtbank), nummer BRE 21/5023, in het geding tussen de inspecteur
en
[belanghebbende]te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een aanslag schenkbelasting ter zake van een schenking in het jaar 2018 (hierna: de aanslag) opgelegd naar een belaste verkrijging van € 24.012.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de aanslag verminderd naar nihil.
1.4.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2025 te ’s-Hertogenbosch. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , alsmede [inspecteur 1] en [inspecteur 2] namens de inspecteur.
1.6.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft van zijn ouders op 26 december 2014 een schenking van € 70.624 ontvangen voor zijn eigen woning (de eerste schenking). De inspecteur heeft voor die schenking – conform het verzoek van belanghebbende – de destijds geldende eenmalig verhoogde vrijstelling van schenkbelasting voor een schenking ten behoeve van de eigen woning verleend.
2.2.
Op 24 december 2018 heeft belanghebbende nog een onherroepelijke schenking, eveneens ten behoeve van zijn eigen woning, ontvangen van zijn ouders van € 29.375 (de tweede schenking). Het bankafschrift vermeldt de volgende omschrijving:
“Schenking 2018 voor de zolder resp. verbouwing van het huis in [woonplaats] ”
2.3.
In de aangifte schenkbelasting van deze tweede schenking heeft belanghebbende eveneens een beroep gedaan op de eenmalig verhoogde vrijstelling voor een schenking ten behoeve van de eigen woning. De inspecteur heeft bij brief van 31 december 2020 belanghebbende bericht dat de verzochte eenmalig verhoogde vrijstelling van schenkbelasting voor de tweede schenking niet wordt verleend, omdat belanghebbende al voor de eerste schenking in 2014 van de eenmalig verhoogde vrijstelling gebruik heeft gemaakt.
2.4.
Vervolgens heeft de inspecteur op 10 februari 2021 een aanslag schenkbelasting opgelegd waarin hij de reguliere ouder-kind schenkingsvrijstelling op de tweede schenking heeft toegepast. De aanslag resulteert in een te betalen bedrag aan schenkbelasting van € 2.401.
2.5.
Op 28 februari 2021 heeft belanghebbende door middel van een bankoverschrijving een bedrag van € 29.375 aan zijn ouders betaald. In een brief, gedagtekend op diezelfde dag, schrijft belanghebbende aan zijn ouders:
“Het was erg lief van jullie om me in 2018 een schenking te geven van € 29.375 die ik moest gebruiken voor mijn eigen woning.
Helaas ben ik er niet in geslaagd om dat geld aan het omschreven doel te besteden en ook dit jaar gaat dat niet lukken. Daarom heb ik besloten om het geld op jullie rekening terug te storten. Die overboeking heb ik vandaag ook uitgevoerd.”

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2.
De inspecteur is van mening dat de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd en dat de terugbetaling van de tweede schenking niet ertoe kan leiden dat de aanslag dient te worden verminderd naar nihil. Hij concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
3.3.
Belanghebbende is van mening dat de tweede schenkingsovereenkomst is ontbonden en dat daarom op grond van artikel 53 Successiewet 1956 (hierna: SW) de aanslag dient te worden verminderd naar nihil en concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat belanghebbende en zijn ouders de overeenkomst van schenking van 24 december 2018 op 28 februari 2021 civielrechtelijk hebben ontbonden nadat zij van de inspecteur te horen kregen dat hij de eenmalige verhoogde vrijstelling niet zou toepassen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat er door de ontbinding van de schenkingsovereenkomst op grond van artikel 6:271 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) een ongedaanmakingsverplichting voor belanghebbende en een daarmee corresponderend terugvorderingsrecht voor zijn ouders is ontstaan. Doordat de rechtbank het bezwaar tegen de aanslag heeft opgevat als een verzoek om vermindering op grond van artikel 53 SW komt zij tot het oordeel dat de aanslag dient te worden verminderd naar nihil omdat ten gevolge van de uitoefening van het hiervoor vermelde terugvorderingsrecht een wijziging in het verkregene is gebracht en dit een in artikel 53 SW genoemde verminderingsgrond betreft.
4.2.
De inspecteur bestrijdt dit oordeel met de stelling dat de rechtbank blijkbaar van oordeel is dat de algemene ontbindingsgrond van artikel 6:265 BW van toepassing is. Deze bepaling ziet op wederkerige overeenkomsten en in de visie van de inspecteur is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat deze bepaling ook van toepassing is op eenzijdige overeenkomsten, zoals de (onderhavige tweede) schenkingsovereenkomst. De inspecteur ziet geen aanleiding om de aanslag tot nihil te verminderen omdat er naar zijn mening geen sprake is van een situatie zoals beschreven in artikel 53 SW.
4.3.
Belanghebbende is van mening dat de rechtbank een juist oordeel heeft gegeven en stelt daarnaast dat de tweede schenkingsovereenkomst onder een ontbindende voorwaarde is aangegaan, en deze voorwaarde is ingetreden omdat de schenking niet is aangewend voor het doel waarvoor is geschonken (voor de zolder, respectievelijk voor de verbouwing van het huis van belanghebbende). Ook stelt hij dat de schenkingsovereenkomst is vernietigd wegens (wederzijdse) dwaling over de toepassing van de vrijstelling en dat ook daarom de vermindering van de aanslag naar nihil gerechtvaardigd is.
4.4.
Ter zitting is door partijen bevestigd dat niet in geschil is dat belanghebbende een tijdig verzoek op grond van artikel 53 SW heeft gedaan en dat dit verzoek in deze procedure besloten ligt en kan worden beoordeeld [1] . Tevens is niet in geschil dat het bedrag van de tweede schenking op een bankrekening van belanghebbende is gestort en dat deze gelden in de periode vanaf het moment van ontvangst tot het moment van terugstorten naar zijn ouders niet door belanghebbende zijn uitgegeven.
4.5.
Het hof zal allereerst, in het licht van de stelling van de inspecteur dat er geen aanleiding is om de aanslag op grond van artikel 53 SW te verminderen, beoordelen of belanghebbendes beroep op wederzijdse dwaling slaagt.
4.6.
Artikel 6:228 BW luidt als volgt:
1. Een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, is vernietigbaar:
a. indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
b. indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
c. indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
2. De vernietiging kan niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.
4.7.
Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 10 januari 2020 [2] heeft geoordeeld ontstaat als gevolg van vernietiging van een schenkingsovereenkomst wegens wederzijdse dwaling zoals bedoeld in artikel 6:228, lid 1, aanhef en letter c, BW een ongedaanmakingsverplichting. De uitoefening van het daarmee corresponderende terugvorderingsrecht leidt dan tot vermindering van de aanslag schenkbelasting door toepassing van artikel 53, lid 1, SW tenzij de bij de schenkingsovereenkomst en het beroep op vernietiging betrokken partijen het beroep op vernietiging van de schenkingsovereenkomst slechts hebben voorgewend. Het is daarbij aan degene die zich op de vernietiging beroept om voldoende aanknopingspunten voor de gestelde wederzijdse dwaling te verschaffen. Voor toepassing van artikel 6:228, lid 2, BW is volgens eerder genoemd arrest naast deze maatstaf geen plaats.
4.8.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij en zijn ouders wederzijds hebben gedwaald in de fiscale gevolgen van de schenkingsovereenkomst (rechtsdwaling). Zij dachten dat zowel de eerste als de tweede schenking onbelast was als gevolg van de eenmalig verhoogde vrijstelling in verband met de eigen woning van belanghebbende tot ten hoogste de “jubelton”. Dat dit, gelet op het bepaalde in artikel 82a, lid 2, SW (2018), met betrekking tot de tweede schenking in 2018 niet mogelijk was, was zowel belanghebbende als zijn ouders niet bekend. Belanghebbende heeft op de zitting van het hof verklaard dat de belastingadviseur van vader op diens vraag heeft geantwoord dat ook de tweede schenking zou zijn vrijgesteld van schenkbelasting. Het hof vindt geen aanleiding hieraan te twijfelen en de inspecteur heeft het niet althans onvoldoende weersproken. Het hof acht naast voormelde verklaring eveneens een aanknopingspunt voor totstandkoming van de schenkingsovereenkomst onder invloed van wederzijdse dwaling dat met de beide schenkingen (2014 en 2018, in totaal € 99.999) net niet wordt uitgegaan boven € 100.000 (“de jubelton” [3] ). Gelet hierop maar ook vanwege het feit dat in de aangifte schenkbelasting is verzocht om de toepassing van de eenmalig verhoogde vrijstelling in verband met de eigen woning, is het hof van oordeel dat belanghebbende voldoende aanknopingspunten voor de gestelde wederzijdse dwaling heeft verschaft.
4.9.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende en zijn ouders (het beroep op) de vernietiging van de schenkingsovereenkomst hebben voorgewend en heeft in dat kader aangevoerd dat de schenking louter om fiscale redenen is teruggedraaid maar dat daarvoor een wettelijke grondslag ontbreekt. Hij heeft in dat verband aangevoerd dat tussen de dagtekening van de aanslag en het terugbetalen van het bedrag van de schenking slechts een korte tijd is verstreken. Het hof volgt de inspecteur hierin niet. Hoewel belanghebbende heeft verklaard dat het bericht van de inspecteur inhoudende dat de vrijstelling niet zou worden verleend, voor hem aanleiding was de schenking terug te storten, werd hem en zijn ouders uit die mededeling ook duidelijk dat hij en zijn ouders wederzijds hadden gedwaald omtrent de vrijstelling. Bovendien was de schenking nog altijd niet besteed aan de verbouwing van de woning zoals overwogen onder 4.4. Hiervan uitgaande acht het hof de terugbetaling kort na het opleggen van de aanslag onvoldoende grond voor het oordeel dat (het beroep op) de vernietiging van de schenkingsovereenkomst door partijen zou zijn voorgewend. Ook overigens is hiervan niet gebleken. De conclusie is dan ook dat belanghebbende en zijn ouders bij de totstandkoming van de tweede schenkingsovereenkomst wederzijds hebben gedwaald in de rechtsgevolgen van die schenkingsovereenkomst. Met de in 2.5 vermelde brief (en de terugbetaling van het schenkingsbedrag) en de acceptatie door de ouders van de terugstorting van het geschonken bedrag heeft belanghebbende voldoende onderbouwd dat is voldaan aan de vereisten voor een geslaagd beroep op wederzijdse dwaling als bedoeld in artikel 6:228, lid 1, aanhef en letter c, BW. Dit betekent dat de schenkingsovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd.
4.10.
Het gevolg is dan ook dat op grond van artikel 53, lid 1, SW de aanslag tot nihil dient te worden verminderd. De overige stellingen van belanghebbende behoeven dan geen behandeling meer.
Tussenconclusie
4.11.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
De griffier heft van de inspecteur een griffierecht van € 548, omdat het hof de uitspraak van de rechtbank bevestigt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is. De door de inspecteur te vergoeden proceskosten betreffen de door belanghebbende gemaakte verletkosten en zijn reis- en verblijfkosten van in totaal € 255,80.

5.Beslissing

Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank,
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 548;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 255,80.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, R.C.H.M. Lips en I. Reijngoud, leden, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2025
en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters
A.J. Kromhout
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:1.
2.Hoge Raad 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:1.
3.Die overigens in 2018 op grond van artikel 33, aanhef, ten vijfde, onderdeel c, SW € 100.800 bedroeg.