ECLI:NL:GHSHE:2025:2768

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
8 oktober 2025
Zaaknummer
23/721
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 oktober 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning en de vraag of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsprocedure. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 427.000, welke waarde later werd verlaagd naar € 410.000 na bezwaar. Belanghebbende stelde dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld en dat hij recht had op een schadevergoeding van € 500 voor immateriële schade. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de redelijke termijn was overschreden. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van de immateriële schadevergoeding en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 23/721
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 19 april 2023, nummer SHE 21/2808, in het geding tussen belanghebbende, en
de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven en daarbij de waarde van [adres 1] in [woonplaats] (hierna: de woning) vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar 1] en [heffingsambtenaar 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning, een twee-onder-een-kapwoning, uit 1972 met een perceel van 279 m2. De woning heeft een inhoud van 386 m3, twee aanbouwen (van respectievelijk 41 m3 en 37 m3) en een garage van 56 m3.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 26 februari 2021 de waarde van de woning per de waardepeildatum 1 januari 2020 voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 427.000. Tevens is voor het jaar 2021 de aanslag onroerendezaakbelastingen (hierna: de aanslag) op € 334,34 (0,0783% van € 427.000) vastgesteld. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde van de woning verlaagd tot € 410.000 (hierna: de vastgestelde waarde) en de aanslag evenredig verlaagd.
2.3.
Eén dag voor de zitting in eerste aanleg heeft de heffingsambtenaar telefonisch contact opgenomen met belanghebbende met de vraag of hij “spanning en frustratie heeft geleden vanwege de WOZ-zaak die morgen door het gerecht behandeld wordt”. Belanghebbende heeft daarop geantwoord dat hij door het proces geen materiele of immateriële schade heeft geleden en heeft dit, desgevraagd, per e-mail aan de heffingsambtenaar bevestigd. De heffingsambtenaar heeft de e-mail van belanghebbende op de zitting in eerste aanleg overgelegd om te onderbouwen dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor de overschrijding van de redelijke termijn moest worden afgewezen.
2.4.
In eerste aanleg heeft de heffingsambtenaar ter onderbouwing van de vastgestelde waarde verwezen naar het taxatierapport dat op 10 februari 2022 is opgesteld door taxateur [heffingsambtenaar 2] en dat uitkomt op een getaxeerde waarde van € 411.000 (hierna: de taxatie). Voor deze taxatie zijn vier referentiepanden in [woonplaats] gebruikt, te weten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] en [adres 5] . In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar op basis van dezelfde vier referentiepanden een vervangende taxatiematrix overgelegd waaruit een waarde van € 441.000 volgt (hierna: de vervangende taxatie).
2.5.
Belanghebbende heeft in eerste aanleg een waarde van de woning van € 391.000 bepleit onder verwijzing naar het op 30 augustus 2021 opgestelde taxatierapport van taxateur [taxateur] met een in beroep gecorrigeerde waardematrix met drie referentiepanden in [woonplaats] , te weten [adres 2] en [adres 4] en [adres 5] (hierna: de tegentaxatie). Belanghebbende heeft de waardematrix in hoger beroep aangepast voor de inhoud van het referentiepand [adres 2] en bepleit in hoger beroep een waarde van € 392.000.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
  • i) Is de WOZ-waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum te hoog vastgesteld?
  • ii) Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep?
  • iii) Had de rechtbank aan belanghebbende een proceskostenvergoeding moeten toekennen?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vaststelling van de waarde van de woning op de peildatum op € 392.000, toekenning van een vergoeding van immateriële schade voor de overschrijding van de redelijke termijn van € 500 en vergoeding van de proceskosten in eerste aanleg. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
WOZ-waarde
4.1.
De waarde van een onroerende zaak is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die de hoogst biedende koper onder de beste omstandigheden wil betalen voor de onroerende zaak. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Het hof zal beoordelen of dat het geval is en betrekt daarbij ook wat belanghebbende heeft aangevoerd.
WOZ-waarde: vervangende taxatie
4.2.
De heffingsambtenaar heeft in hoger beroep de vervangende taxatie met daarbij beeldmateriaal overgelegd om aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Ten opzichte van de taxatie is in de vervangende taxatie uitgegaan van een negatieve correctie voor de ligging van de vier referentiepanden. De perceelwaarden van de panden aan de [adressen 2, 3 en 4] zijn met 10% verlaagd omdat deze aan de voorkant uitzicht hebben op een hoogspanningslijn op een afstand van circa 41 meter. De perceelwaarde van [adres 5] is met 5% verlaagd omdat dit pand aan de voorkant deels zicht heeft op de hoogspanningslijn op een afstand van circa 175 meter. Ook zijn de KOVD-codes aangepast waarbij de kwaliteit van de woning is verhoogd van 6 naar 7. Bij het referentiepand [adres 2] zijn de voorzieningen en de doelmatigheid verhoogd van 4 naar 5, respectievelijk van 6 naar 6,5 en is het onderhoud verlaagd van 6 naar 5. Bij het referentiepand [adres 3] zijn het onderhoud en de voorzieningen verhoogd van 7 naar 8 en is de kwaliteit verlaagd van 6 naar 5. Bij het referentiepand [adres 5] is de kwaliteit verlaagd van 7 naar 6.
4.3.
Belanghebbende stelt dat de vervangende taxatie onjuist is omdat daarin ten onrechte negatieve correcties voor de perceelwaarden van de referentiepanden worden gemaakt. Volgens hem is de nabijheid van de hoogspanningslijn geen waarde drukkende factor. Verder voert hij aan dat bij het referentiepand [adres 4] te weinig waarde aan de dakkapel is toegekend en dat daardoor de geanalyseerde kubieke meterprijs te hoog is. Verder is naar zijn mening [adres 3] geen goede referentie omdat dit pand recent gemoderniseerd is en de voorzieningen van de woning (zoals blijkt uit de door belanghebbende in de bezwaarfase overgelegde foto’s) daarentegen gedateerd zijn.
WOZ-waarde: tegentaxatie en doorgerekende taxatie
4.4.
Belanghebbende heeft de tegentaxatie met aangepaste matrix overgelegd om te onderbouwen dat de waarde van de woning niet hoger dan € 392.000 is.
4.5.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat in de tegentaxatie de doelmatigheid van referentiepanden [adres 2] en [adres 4] te hoog is gewaardeerd en heeft een taxatiematrix overgelegd waarin de door belanghebbende voorgestane VLOK-codes (inclusief de waardering van de ligging) van de referentiepanden is gevolgd en die uitkomt op een getaxeerde waarde van de woning per de waardepeildatum van € 420.469 (hierna: de doorgerekende taxatie). In de doorgerekende taxatie heeft de heffingsambtenaar anders dan belanghebbende (i) rekening gehouden met een onderdeel 'balkon' bij [adres 2] , (ii) de serre bij [adres 4] niet op 100% maar op 50% van de prijs per m2 voor het woononderdeel meegerekend, (iii) de berging bij [adres 4] gewaardeerd op inhoudsmaten in plaats van op oppervlaktematen, (iv) het verkoopcijfer [adres 2] geïndexeerd naar de waardepeildatum, (v) geen correctie bouwjaar toegepast omdat die al is verdisconteerd in de bouwkwaliteit en (vi) geen correctie op ligging toegepast omdat de grondstaffel al rekening houdt met de grootte van het perceel. Ook heeft de heffingsambtenaar een matrix overgelegd waarbij een vergelijking is gemaakt met één (volgens de heffingsambtenaar vrijwel identieke) referentiepand, [adres 6] , dat op 13 september 2022 is verkocht en waaruit een waardering van de woning op de waardepeildatum van € 461.727 volgt.
WOZ-waarde: zoals vastgesteld
4.6.
Het hof is van oordeel dat uit de vervangende taxatie bezien in samenhang met het daarbij overgelegde beeldmateriaal volgt dat de referentiepanden voldoende vergelijkbaar zijn met de woning en dat met verschillen daartussen voldoende rekening is gehouden. Dit geldt ook voor de negatieve correctie voor de ligging van de referentiepanden in de nabijheid van en met uitzicht op de hoogspanningslijn. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat vanuit de woning geen zicht is op de hoogspanningslijn en deze daar meer dan 400 meter vandaan ligt. Anders dan belanghebbende stelt mocht de heffingsambtenaar [adres 3] wel als referentie gebruiken. [adres 3] is een zelfde type object (met twee aanbouwen) in dezelfde buurt met een vergelijkbare hoofdinhoud en grondoppervlakte. De heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat met de verschillen tussen [adres 3] en de woning voldoende rekening is gehouden. Met de doorgerekende taxatie heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat ook als uitgegaan wordt van de door belanghebbende gestelde VLOK-codes, de waarde van de woning op de waardepeildatum ten minste € 410.000 bedroeg. Wat belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De heffingsambtenaar heeft dan ook aannemelijk gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
Vergoeding van immateriële schade eerste aanleg
Verlenging redelijke termijn?
4.7.
Belanghebbende stelt dat in eerste aanleg de redelijke termijn is overschreden en hij daarom recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt en is, afgezien van bijzondere omstandigheden, overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift ontvangen op 18 maart 2021 en de rechtbank heeft op 19 april 2023 uitspraak gedaan. De redelijke termijn in eerste aanleg is daarmee (naar boven afgerond) met twee maanden overschreden.
4.8.
De heffingsambtenaar stelt dat de redelijke termijn in dit geval niet is overschreden omdat belanghebbende zijn zeer summiere bezwaarschrift pas vijf en een halve maand na indiening daarvan inhoudelijk onderbouwd heeft en daardoor zelf de overschrijding van de redelijke termijn heeft veroorzaakt.
4.9.
Naar het oordeel van het hof is hetgeen de heffingsambtenaar aanvoert onvoldoende grond om de redelijke termijn te verlengen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de heffingsambtenaar op 10 mei 2021 aan belanghebbende een aangepast taxatieverslag heeft gestuurd en de heffingsambtenaar belanghebbende daarna niet heeft gemaand het bezwaarschrift inhoudelijk aan te vullen.
Zeer gering financieel belang?
4.10.
De heffingsambtenaar heeft ook gesteld dat geen vergoeding van immateriële schade hoeft te worden toegekend omdat het financiële belang bij de procedure minder is dan € 15 en daarom sprake is van een bijzonder omstandigheid waardoor volstaan kan worden met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [1] De heffingsambtenaar berekent het financieel belang bij de bepleite waardevermindering voor de onroerendezaakbelasting op € 14,88 (0,0783 % van € 19.000) en voor de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen 2021 (hierna: IB/PVV 2021) op nihil. Daarbij neemt de heffingsambtenaar aan dat de aanslag IB/PVV 2021 bij de uitspraak door de rechtbank al definitief vaststond en belanghebbende geen recht op een teruggave van IB/PVV geldend zou kunnen maken vanwege de teruggavegrens van € 15 van artikel 9.4, lid 5, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001; tekst 2021). Belanghebbende stelt daartegenover dat het financieel belang bij de bepleite vermindering van de waarde ten minste € 15 bedraagt en dat bij een verzoek om ambtshalve vermindering IB/PVV geen teruggavegrens geldt.
4.11.
De regeling waar de heffingsambtenaar naar verwijst geldt als aangifte IB/PVV wordt gedaan en het verschuldigde bedrag aan IB/PVV het saldo van de gezamenlijke voorheffingen en de voorlopige teruggaven met niet meer dan de teruggavegrens overtreft (artikel 9.4, lid 1, letter b, in verbinding met lid 5, Wet IB 2001). Deze teruggavegrens geldt echter niet voor een verzoek om ambtshalve vermindering op basis van artikel 9.6 Wet IB 2001. Overigens zou een waardevermindering met € 19.000 leiden tot een vermindering van het belastbare inkomsten uit eigen woning van € 66,50 [2] en het is dan ook niet aannemelijk dat belanghebbende minder dan € 15 aan IB/PVV zou terugkrijgen over het jaar 2021 als de WOZ-waarde met het door hem bepleite bedrag zou zijn verminderd. De stelling van de heffingsambtenaar dat sprake is van een zeer gering financieel belang faalt dan ook.
Verklaring geen spanning en frustratie
4.12.
Verder heeft de heffingsambtenaar gesteld dat belanghebbende expliciet heeft verklaard geen spanning of frustratie te hebben ondervonden van de procedure en dat dit een bijzondere omstandigheid is die ertoe leidt dat geen immateriële schadevergoeding hoeft te worden toegekend. Hij verwijst daarvoor naar de e-mail van belanghebbende (zie 2.3) die door de rechtbank tot de gedingstukken is gerekend. De heffingsambtenaar heeft ter zitting bij het hof benadrukt dat hij belanghebbende in het telefoongesprek heeft gewezen op zijn bedoeling om de door belanghebbende in de e-mail opgenomen verklaring in de procedure te willen gebruiken.
4.13.
Belanghebbende heeft daartegen ingebracht dat de heffingsambtenaar wist dat hij belanghebbende vertegenwoordigt en dat de heffingsambtenaar in strijd met de regels van de goede procesorde heeft gehandeld door één dag voor de zitting in eerste aanleg rechtstreeks contact op te nemen met belanghebbende en hem uitspraken te ontlokken die hem in zijn procespositie zouden schaden.
4.14.
Algemene beginselen van procesrecht brengen mee dat wanneer eenmaal de aanslag- en bezwaarfase is gevolgd door de ten overstaan van de rechter aangegane rechtsstrijd, voor de bevoegdheden die in de voorgaande fase aan de heffingsambtenaar toekwamen, de bevoegdheden van de rechter in de plaats treden. Dat betekent onder andere dat de heffingsambtenaar belanghebbende in de beroepsfase niet meer op grond van artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) inlichtingen of op grond van artikel 50 AWR toegang tot de woning van belanghebbende kan vorderen. [3] Naar het oordeel van het hof betekent dit ook dat als de heffingsambtenaar rechtstreeks contact met een belanghebbende zoekt buiten diens gemachtigde om met het doel om een verklaring te verkrijgen die diens procespositie raakt, de heffingsambtenaar zeker dient te stellen dat belanghebbende weet dat hij niet tot antwoorden verplicht is aangezien de zaak onder de rechter is. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar desgevraagd aangegeven belanghebbende niet te hebben gewezen op het feit dat hij niet verplicht was om enige inlichting of verklaring te geven. Daardoor heeft hij het fairplaybeginsel geschonden en daarom dient de door belanghebbende afgegeven verklaring dat hij door het proces geen schade heeft geleden buiten beschouwing te worden gelaten. Ook in deze zin is dus geen sprake van een bijzondere omstandigheid die grond is om af te zien van de toekenning van een vergoeding van immateriële schade voor de overschrijding van de redelijke termijn. De stelling van de heffingsambtenaar faalt dan ook.
4.15.
De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geen immateriële schadevergoeding aan belanghebbende toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep. Op dit punt moet de uitspraak van de rechtbank dan ook worden vernietigd en zal het hof aan belanghebbende een vergoeding van € 500 toekennen. De redelijke termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar bedraagt zes maanden en is (naar boven afgerond) met twee maanden overschreden toen de heffingsambtenaar op 29 oktober 2021 uitspraak op bezwaar deed. De overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg van in totaal twee maanden komt dus geheel voor rekening van de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van het gehele bedrag.
Proceskosten van het beroep bij de rechtbank
4.16.
Vast staat dat de heffingsambtenaar bij de uitspraak op bezwaar ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de door belanghebbende gemaakte kosten voor een taxatierapport. Ook staat vast dat de heffingsambtenaar de vergoeding alsnog heeft betaald kort nadat belanghebbende hoger beroep instelde. Belanghebbende stelt dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren vanwege de fout in de uitspraak op bezwaar en de heffingsambtenaar had moeten veroordelen tot vergoeding van zijn kosten voor het beroep. De heffingsambtenaar stelt dat er sprake is geweest van een kennelijke en kenbare fout waarmee niet is beoogd belanghebbende minder te doen toekomen dan waarop hij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht recht had. Hij heeft gesteld en met stukken onderbouwd dat hij de taxatierapporten van de gemachtigde van belanghebbende altijd en volledig heeft vergoed. Hij heeft verder gesteld dat hij de taxatiekosten direct aan belanghebbende zou hebben vergoed op het moment dat belanghebbende hem op de fout in de uitspraak op bezwaar zou hebben gewezen. Naar het oordeel van het hof heeft de heffingsambtenaar hiermee aannemelijk gemaakt dat belanghebbende en zijn gemachtigde hebben geweten dat het niet-vergoeden van de taxatiekosten een kennelijke fout was die door de heffingsambtenaar ook zonder het instellen van een rechtsmiddel direct zou zijn hersteld op het moment dat hij daarop zou zijn gewezen. Deze fout in de uitspraak op bezwaar is dan ook geen reden om de heffingsambtenaar te veroordelen tot een vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten van het beroep. De stelling van belanghebbende faalt dan ook.
4.17.
Wel heeft belanghebbende recht op vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank had deze vergoeding immers moeten toekennen (zie 4.16). Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt tot uitgangspunt genomen dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend, en ii) op een dergelijk verzoek wegingsfactor 0,25 (zeer licht) van toepassing is. [4]
Tussenconclusie
4.18.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank zal worden vernietigd, maar alleen voor de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade voor de overschrijding van de redelijke termijn.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende het aan de rechtbank en aan het hof betaalde griffierecht van respectievelijk € 49 en € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met (i) het verzoek om vergoeding van de immateriële schade voor de overschrijding van de redelijke termijn bij de rechtbank en (ii) de behandeling van het hoger beroep bij het hof omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.21.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de kosten van het beroep op 1 (punten) x € 907 (waarde per punt) x 0,25 (factor gewicht van de zaak) is € 226,75 (zie 4.18). Voor het hoger beroep stelt het hof de vergoeding op 2 (punten) [5] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.814. Het hof ziet echter aanleiding tot matiging van de aldus berekende tegemoetkoming voor het hoger beroep omdat belanghebbende uitsluitend in het gelijk gesteld wordt op punten van ondergeschikt belang, namelijk de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, de kosten van het verzoek in eerste aanleg om vergoeding van deze schade en het aan de rechtbank betaalde griffierecht. Het hof ziet hier aanleiding op grond van artikel 2, lid 2, Besluit proceskosten bestuursrecht de vergoeding voor de kosten van het hoger beroep te verminderen tot € 453,50.
4.22.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor zover deze betreft de beslissing over vergoeding voor immateriële schade;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van in totaal € 185 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van in totaal € 680,25.
De uitspraak is gedaan door B.J. Rubbens, raadsheer, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De raadsheer,
R. Camps B.J. Rubbens
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.6, en Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, r.o. 2.3.
2.0,35% van € 19.000. Zie artikel 3.112, lid 1, Wet IB 2001 (tekst 2021).
3.Hoge Raad 10 februari 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3761 en vgl. Hoge Raad 6 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8860, r.o. 3.4.
4.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.
5.1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij het hof, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.