In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een ambtshalve vermindering van een WOZ-beschikking. De belanghebbende, eigenaar van een woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde, die aanvankelijk op € 519.000 was vastgesteld en later ambtshalve was verlaagd naar € 447.000. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank, die de uitspraak van de heffingsambtenaar bevestigde. De belanghebbende stelde vervolgens hoger beroep in bij het hof, waarbij hij vroeg om vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en om vergoeding van immateriële schade.
Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar bevoegd was om de WOZ-waarde ambtshalve te verlagen, aangezien er geen benadeling van de belanghebbende was aangetoond. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen recht op een kostenvergoeding bestond, omdat de waarde al was verlaagd voordat het bezwaar was ingediend. Wat betreft de vergoeding van immateriële schade, oordeelde het hof dat de belanghebbende geen recht had op schadevergoeding, omdat het geschil over de WOZ-waarde al was beslecht voordat het beroep werd ingesteld. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.