ECLI:NL:GHSHE:2025:2010

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
23/914 tot en met 23/917
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die zijn opgelegd aan een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, die in Duitsland woont. De inspecteur van de Belastingdienst had over de jaren 2016 tot en met 2018 navorderingsaanslagen opgelegd, en over het jaar 2019 een reguliere aanslag. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur verklaarde de bezwaren ongegrond. De rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigde deze beslissing, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 5 juni 2025 heeft de belanghebbende zijn standpunt gewijzigd en niet langer betwist dat er sprake was van een nieuw feit voor navordering. Het hof heeft beoordeeld of de navorderingsaanslagen en de reguliere aanslag terecht zijn opgelegd. De belanghebbende had leningen afgesloten voor de aankoop van zijn woning in Duitsland, maar het hof oordeelde dat deze leningen niet kwalificeerden als eigenwoningschuld. Dit was cruciaal voor de aftrekbaarheid van de betaalde rente. Het hof concludeerde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de leningen voldeden aan de eisen voor eigenwoningschuld, en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/914 tot en met 23/917
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [plaats] (Duitsland),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 15 mei 2023, nummers BRE 21/4852 tot en met 21/4855, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft over de jaren 2016 tot en met 2018 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Over het jaar 2019 heeft hij de aanslag IB/PVV opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen al deze aanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met drie bijlagen toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woonde in de jaren 2016 tot en met 2019 in een eigen woning in Duitsland (hierna: de woning) en was in loondienst werkzaam voor Nederlandse werkgevers.
2.2.
Belanghebbende heeft de woning op 1 augustus 2013 gekocht. De aankoop van de woning is gefinancierd met twee leningen bij een Duitse bank: een lening van € 100.000 bij [bank 1] (hierna: leenschuld 1) en een lening van € 50.000 bij [bank 2] (hierna: leenschuld 2). In de aangifte IB/PVV over 2013 is als eigenwoningschuld per 31 december 2013 een bedrag van € 150.000 opgegeven.
2.3.
Belanghebbende heeft in de aangiften IB/PVV over de jaren 2016 tot en met 2019 de volgende gegevens ingevuld:
Jaar
Hoofdsom
Looptijd
Schuld ultimo
Betaalde rente
2016
(niet ingevuld)
(niet ingevuld)
€ 100.000
€ 1.330
€ 50.000
20-08-2013 > 20-08-2048
€ 47.857
€ 3.300
2017
(niet ingevuld)
(niet ingevuld)
€ 100.000
€ 1.304
(niet ingevuld)
(niet ingevuld)
€ 46.651
€ 3.300
2018
€ 100.000
20-07-2013 > 20-07-2048
€ 100.000
€ 1.278
€ 50.000
20-07-2013 > 20-07-2048
€ 45.908
€ 3.300
2019
€ 100.000
20-07-2013 > 20-07-2048
€ 100.000
€ 1.250
€ 50.000
20-07-2013 > 20-07-2048
€ 44.892
€ 3.300
Belanghebbende heeft in de aangiften voor deze jaren steeds een negatief saldo inkomsten en aftrekbare kosten eigen woning aangegeven, waarbij hij de betaalde bedragen aan rente als aftrekbare kosten in aanmerking heeft genomen.
2.4.
De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV over 2016 tot en met 2018 conform de aangiften opgelegd. Deze aangiften zijn geautomatiseerd afgedaan. De inspecteur is daarna bij het opleggen van de navorderingsaanslagen afgeweken van de aangiften in die zin, dat hij het negatief saldo eigen woning niet in aanmerking heeft genomen. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV over 2019 is de inspecteur op dat punt ook afgeweken van de door belanghebbende gedane aangifte.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2016 tot en met 2018 en de aanslag IB/PVV over het jaar 2019 terecht en naar een juist bedrag zijn opgelegd.
3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting bij het hof aangegeven dat – anders dan in de beroepsfase – hij in hoger beroep niet meer betwist dat sprake is van een nieuw feit zoals vereist voor navordering en zich niet meer op het standpunt stelt dat het hoorrecht in de bezwaarfase is geschonden.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2016 tot en met 2018 en vermindering van de aanslag IB/PVV over het jaar 2019. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbendes woont in Duitsland, en zijn inkomen is geheel of nagenoeg geheel in Nederland onderworpen aan de loonbelasting of inkomstenbelasting. Dat betekent dat hij een zogeheten kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is. [1] De belastbare inkomsten uit eigen woning worden daarom alleen in aanmerking genomen indien deze per saldo negatief zijn. [2]
4.2.
De belastbare inkomsten uit eigen woning bestaan uit de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten. [3] Op grond van artikel 3.120, lid 1, letter a, Wet IB 2001 behoren tot de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning onder meer de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. Bepalend voor het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van de door hem betaalde rente, is dus of leenschuld 1 en leenschuld 2 als eigenwoningschuld kunnen worden aangemerkt.
4.3.
Op grond van artikel 3.119a, lid 1, Wet IB 2001 wordt onder eigenwoningschuld verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige:
die zijn aangegaan in verband met een eigen woning;
ter zake waarvan een contractuele verplichting geldt tot het gedurende de looptijd ten minste annuïtair en in ten hoogste 360 maanden volledig aflossen overeenkomstig artikel 3.119c;
ter zake waarvan aan de verplichting tot aflossing wordt voldaan (aflossingseis), en
ter zake waarvan, ingeval artikel 3.119g van toepassing is, aan de verplichting tot informatieverstrekking, bedoeld in dat artikel, wordt voldaan.
4.4.
De stelplicht en bewijslast dat sprake is van een eigenwoningschuld rust op belanghebbende.
4.5.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende ten aanzien van leenschuld 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een eigenwoningschuld. Weliswaar heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de looptijd niet langer is dan 360 maanden, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een contractuele verplichting tot het gedurende de looptijd ten minste annuïtair aflossen. In plaats daarvan lijkt – in ieder geval gedurende een deel van de looptijd – sprake te zijn van een financieel instrument dat lijkt op een (bank)spaarhypotheek. Dat staat namelijk in het door belanghebbende in beroep overgelegde overzicht van de [bank 1] van 1 november 2021.
4.6.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende ten aanzien van leenschuld 2 ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een eigenwoningschuld. Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de looptijd in de onderhavige jaren ten hoogste 360 maanden was. De lening is namelijk aangegaan in 2013, en had in de onderhavige jaren een looptijd van ongeveer 35 jaar (420 maanden). Dat volgt uit de door belanghebbende overgelegde overzichten van [bank 2] . Bovendien heeft belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2013 aangegeven dat er in het eerste jaar niet is afgelost, zodat ook niet aan de aflossingsverplichting lijkt te zijn voldaan. Weliswaar heeft belanghebbende bij zijn pleitnotitie stukken overgelegd waarin staat dat de looptijd inmiddels is verkort, er een annuïtair aflosschema geldt en er extra is afgelost, maar deze wijziging lijkt pas na 2023 te zijn ingegaan, zodat dit belanghebbende voor de onderhavige jaren in ieder geval niet kan baten. Of de wijziging betekent dat leenschuld 2 in latere jaren wel kwalificeert als eigenwoningschuld, zal de inspecteur – zo heeft hij ter zitting toegezegd – nader bekijken en zo nodig navraag doen bij de betreffende kennisgroep. Omdat het gaat over latere jaren, valt dit echter buiten de omvang van deze procedure, zodat het hof daarover verder geen beslissing geeft.
4.7.
Belanghebbende heeft verder een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. De inspecteur heeft volgens hem ten onrechte nagelaten te melden dat leenschuld 1 en leenschuld 2 niet kwalificeren als eigenwoningschuld. Het hof oordeelt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Aangezien de aangiften eerst geautomatiseerd zijn afgedaan, leidt het volgen van die aangiften in dit geval niet tot het gerechtvaardigde vertrouwen dat de inspecteur een bewust standpunt heeft ingenomen over de aanvaardbaarheid van de aftrekposten.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J.M. van der Vegt en B.J. Rubbens, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
R. Camps T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 7.8, lid 6, letter a, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna Wet IB 2001).
2.Artikel 7.8, lid 1, Wet IB 2001.
3.Artikel 3.110 Wet IB 2001.