ECLI:NL:GHSHE:2025:176

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 januari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
20-002188-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep doodslag met TBS-maatregel en vorderingen benadeelde partijen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor doodslag, gepleegd op 18 oktober 2022, waarbij het slachtoffer, [slachtoffer], op gruwelijke wijze is omgebracht. De verdachte heeft de vrouw met een mes 38 steek- en snijverwondingen toegebracht, wat leidde tot haar overlijden. De rechtbank had de verdachte eerder vrijgesproken van moord, maar veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren en TBS met verpleging. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een gevangenisstraf van 5 jaren en 11 maanden geëist, met TBS-maatregel. Het hof heeft de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar geacht, maar heeft de gevangenisstraf verlaagd naar 5 jaren en 9 maanden, met TBS-maatregel. De vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder het zoontje van het slachtoffer, zijn gedeeltelijk toegewezen. De benadeelde partijen hebben schadevergoeding geëist voor materiële en immateriële schade, die door het hof is toegewezen, met uitzondering van enkele posten die niet voldoende onderbouwd waren. Het hof heeft de verdachte ook veroordeeld tot het betalen van de proceskosten aan de benadeelde partijen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002188-23
Uitspraak : 27 januari 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 14 juli 2023, in de strafzaak met parketnummer 02-267559-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteland] op [geboortedatum] 1992,
thans verblijvende in [penitiaire inrichting] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van de impliciet primair tenlastegelegde moord en is hij ter zake van doodslag (impliciet subsidiair tenlastegelegd) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest en heeft de rechtbank daarnaast de terbeschikkingstelling van de verdachte met verpleging van overheidswege (
hierna TBS-maatregel met dwangverpleging genoemd) gelast.
Voorts heeft de rechtbank beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen – met aanvulling van gronden voor wat betreft de bewezenverklaring – behoudens de strafoplegging en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 11 maanden met aftrek van voorarrest en aan hem de TBS-maatregel met dwangverpleging op te leggen. Daarnaast heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven om ambtshalve tevens de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte op te leggen.
Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof conform de rechtbank zal beslissen behoudens de kosten met betrekking tot de vliegtickets en behoudens de door de rechtbank opgelegde dagen gijzeling, en in zoverre opnieuw rechtdoende, voornoemde kosten zal toewijzen en de gijzeling zal bepalen op 0 dagen.
De verdediging heeft bepleit dat het hof conform de rechtbank en de vordering van de advocaat-generaal de verdachte zal vrijspreken van de impliciet primair tenlastegelegde moord. Voorts heeft de verdediging primair bepleit dat het hof de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging in verband met de volledige ontoerekeningsvatbaarheid van de verdachte en zal volstaan met de oplegging van TBS-maatregel met voorwaarden.
Subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Tot slot heeft de verdediging ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partij het hof verzocht conform de rechtbank te beslissen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft:
  • de overwegingen ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte;
  • de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf en maatregel en de overwegingen daartoe;
  • de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de daaraan verbonden schadevergoedingsmaatregel
en doet in zoverre opnieuw recht.
Strafbaarheid van de verdachte
Inleiding
Nu het hof de beslissingen van de rechtbank inhoudende dat wettig en overtuigend bewezen is verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de doodslag van [slachtoffer] en dit een strafbaar feit oplevert, is de volgende vraag of deze doodslag in strafrechtelijke zin aan de verdachte kan worden toegerekend.
Het juridisch kader
In het Nederlandse strafrecht is het uitgangspunt dat elke dader verantwoordelijk wordt gehouden voor het door hem of haar gepleegde strafbare feit. Een strafbaar feit wordt daarom in beginsel volledig aan de verdachte toegerekend. Daarop is echter een uitzondering. In artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap niet kan worden toegerekend.
Het gaat bij ontoerekenbaarheid om een exceptie, een uitzondering op het uitgangspunt dat iemand die zich schuldig maakt aan een strafbaar feit daarvoor kan worden gestraft. Een dergelijke uitzondering kan niet licht worden aanvaard. Volledige ontoerekeningsvatbaarheid leidt tot ontslag van alle rechtsvervolging, terwijl in het geval aan een verdachte zijn daden verminderd zijn aan te rekenen, dit bij de stafoplegging als mogelijke strafverminderende omstandigheid zal worden betrokken.
De vraag naar de toerekenbaarheid behoort tot het juridische domein. Het gaat om het vaststellen van een strafuitsluitingsgrond en de vaststelling of aan de voorwaarden daarvoor is voldaan. Dit is een juridisch oordeel dat is voorbehouden aan de strafrechter. Dat laat onverlet dat de strafrechter bij de beantwoording van die vraag gebruik kan maken van adviezen van gedragsdeskundigen. De strafrechter heeft echter een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan de door deskundigen uitgebrachte adviezen. Aan de strafrechter komt derhalve een grote mate van beoordelingsvrijheid toe bij het waarderen van de adviezen en het maken van een selectie uit die adviezen.
De strafrechter kan op grond van artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht beslissen dat het tenlastegelegde feit niet aan de verdachte kan worden toegerekend als ten tijde van dat feit bij de verdachte sprake was van een stoornis als bedoeld in deze bepaling en de verdachte als gevolg van die stoornis niet kon begrijpen dat dat feit wederrechtelijk was of niet in staat was in overeenstemming te handelen met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van dat feit. Gedragingen van de verdachte die aan het optreden van de in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde stoornis zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het oordeel dat het tenlastegelegde feit niet aan de verdachte kan worden toegerekend in de zin van deze bepaling, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden, aangeduid als “culpa in causa”, kan sprake zijn als het optreden van de stoornis aan de verdachte zelf te wijten is geweest omdat hij bijvoorbeeld verdovende middelen heeft gebruikt. (Vgl. HR 9 juni 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC0902 en HR 12 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3797.)
In het geval dat een psychische stoornis ontstaat na gebruik van verdovende middelen lijken er blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad twee factoren centraal te staan in het beoordelen van de eigen schuld, te weten aan de ene kant vrijwilligheid en bewustheid van inname, en aan de andere kant voorzienbaarheid van de gevolgen. De vrijwilligheid en bewustheid van inname wordt normaliter verondersteld, tenzij er contra-indicaties zijn die op het tegendeel wijzen. Door zowel de vrijwilligheid en bewustheid van inname als de voorzienbaarheid van de risico’s te samen, kan de verdachte worden verweten een eigen aandeel te hebben gehad in de totstandkoming van de stoornis. Immers kan vanuit de voorzienbaarheidseis worden gesteld dat, omdat de verdachte mogelijke negatieve gevolgen of risico’s heeft kunnen voorzien, het hem verweten kan worden dat hij (ondanks deze kennis) de gevolgen niet heeft vermeden.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich – op de gronden als uiteengezet in het schriftelijk requisitoir – op het standpunt gesteld dat de verdachte ten tijde van het begaan van de strafbare feiten lijdend was aan een psychische stoornis, maar dat de bij de verdachte opgetreden psychose mede aan de verdachte zelf te wijten is geweest, zodat er sprake is van culpa in causa. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat onvoldoende is gebleken dat de psychotische ontregeling al gaande was op het moment dat de verdachte weer begon met blowen, terwijl hij uit eigen ervaring wist welke gevolgen het gebruik van cannabis op zijn gezondheid had en daarmee was de psychotische toestand voor hem ook voorzienbaar. De advocaat-generaal komt op die gronden tot de conclusie dat de verdachte hooguit verminderd toerekeningsvatbaar is. Het feit kan daarom aan de verdachte worden toegerekend, zij het in verminderde mate, aldus de advocaat-generaal.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – op de gronden als verwoord in de pleitnota – betoogd dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar is. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat uit de rapporten van de deskundigen duidelijk naar voren komt dat het feit in het geheel niet aan de verdachte kan worden toegerekend, gelet op de sterke samenhang met zijn paranoïde psychotisch toestandsbeeld. Daarnaast heeft de raadsvrouw gewezen op het feit dat de beide deskundigen relateren dat de verdachte, door de psychotische toestand waarin hij destijds al verkeerde, niet doorhad dat het cannabisgebruik zijn psychose mogelijk kon verergeren. Volgens de deskundigen dacht de verdachte dat de cannabis hem tot rust zou brengen en hij had ook daadwerkelijk het gevoel dat het deze uitwerking op hem had, aldus de raadsvrouw. Dit betekent volgens de raadsvrouw dat de verdachte ten tijde van het hernieuwde cannabisgebruik niet in staat was om ten aanzien van het cannabisgebruik op een rationele of relativerende manier te handelen vanwege zijn psychische toestand en paranoia.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij het beantwoorden van de vraag of het bewezenverklaarde aan de verdachte niet of slechts in beperkte mate kan worden toegerekend in de eerste plaats acht geslagen op de adviezen van de deskundigen dr. D.J. Vinkers (psychiater) en drs. J. Yntema (GZ-psycholoog). Beiden hebben een pro justitia rapport opgemaakt, respectievelijk d.d. 21 januari 2023 en d.d. 16 februari 2023. Daarnaast hebben beide gedragsdeskundigen aanvullend onderzoek verricht en hiervan verslag gedaan in de rapporten van respectievelijk 24 april 2023 (psychiater dr. Vinkers) en 6 mei 2023 (GZ- psycholoog drs. Yntema). Tot slot zijn de deskundigen ter terechtzitting in eerste aanleg van 23 juni 2023, in elkaars bijzijn, gehoord.
Psychiater Vinkers heeft in zijn rapport het volgende over de geestesvermogens van de verdachte – samengevat –gerelateerd:
Bij de verdachte is er sprake van schizofrenie en een stoornis in het gebruik van cannabis. Dit was ook zo was ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde. Deze psychische stoornis beïnvloedde verdachtes gedragskeuzes c.q. gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde, nu hij in aanloop van het tenlastegelegde in toenemende mate achterdochtig werd en niet meer in staat was om de realiteit te toetsen.
Geadviseerd wordt om het tenlastegelegde niet aan de verdachte toe te rekenen vanwege de sterke samenhang met zijn paranoïde psychotische toestandsbeeld.
GZ-psycholoog Yntema heeft in haar rapport het volgende over de geestesvermogens van de verdachte – samengevat –gerelateerd:
Bij de verdachte is er sprake van een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis en een ernstige stoornis in cannabisgebruik. Dit was ook zo ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde. Deze psychische stoornis beïnvloedde volledig verdachtes gedragskeuzes c.q. gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde. Verdachtes gedrag voorafgaand, tijdens en na het ten laste gelegde was dusdanig ernstig verward en psychotisch gekleurd, dat het zijn denken en handelen volledig heeft bepaald.
Dit alles overziend en overwegend, is er sprake (geweest) van een volledige doorwerking van de ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis in combinatie met de stoornis in het cannabisgebruik in het tenlastegelegde.
Geadviseerd wordt om betrokkene het tenlastegelegde niet toe te rekenen.
Het hof stelt, gelet op vorenstaande adviezen uit voornoemde rapporten, vast dat de verdachte ten tijde van het begaan van het strafbare feit leed aan een psychische stoornis alsook dat de verdachte als gevolg van die stoornis niet kon begrijpen dat dat feit wederrechtelijk was en/of niet in staat was in overeenstemming te handelen met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van dat feit. Vervolgens ligt de vraag voor of de verdachte ten aanzien van het komen te verkeren in een toestand van een psychische stoornis een verwijt kan worden gemaakt, meer in het bijzonder of hij daaraan verwijtbaar heeft bijgedragen door het vrijwillige en bewuste gebruik van cannabis en de voor hem te voorziene gevolgen daarvan; met andere woorden of er sprake is van culpa in causa.
Zoals eerder uiteengezet staan er twee factoren centraal in het beoordelen van de eigen schuld, te weten aan de ene kant vrijwilligheid en bewustheid van inname, en aan de andere kant de voorzienbaarheid van de mogelijke negatieve gevolgen of risico’s.
De psychiater heeft in zijn aanvullend rapport het volgende over het gebruik van cannabis (door de verdachte) gerelateerd:
Het is bekend dat dagelijks cannabisgebruik leidt tot een vier keer hogere kans op luxatie of verergering van psychotische klachten. Uit de recente literatuur blijkt ook dat er een relatie is tussen cannabisgebruik en gewelddadig gedrag bij patiënten met schizofrenie. Het is waarschijnlijk dat het gebruik van cannabis in de periode voorafgaand aan het feit invloed heeft gehad op de psychotische toestand van de verdachte, omdat er al eerder sprake was van een luxatie van psychotische klachten door cannabisgebruik in 2017. Waarschijnlijk heeft het cannabisgebruik de psychose aangewakkerd.
De verdachte had in 2017 al meegemaakt dat hij psychotisch was geworden en hij is toen gestopt met cannabisgebruik. Hij was zich dus in enige mate wel bewust van de risico’s van cannabisgebruik. Pas na verloop van enige maanden ontstond (waarschijnlijk mede door het cannabisgebruik) een volledige psychose.
GZ-psycholoog Yntema heeft in haar aanvullend rapport het volgende over het gebruik van cannabis (door de verdachte) gerelateerd:
In het geval van de betrokkene (
het hof begrijpt: de verdachte) kan worden gezegd dat het gebruik van cannabis zijn psychotische ontregeling in negatieve zin heeft beïnvloed. Uiteindelijk kan het gebruik van cannabis niet tot een afname van psychotische klachten leiden, maar kan het deze in de meeste gevallen juist in stand houden.
In de brief van [GGZ-instelling] waar de verdachte in 2017 behandeling heeft ondergaan, wordt gesproken van ‘een eenmalige kortdurende episode door cannabismisbruik van een aantal weken’, waarbij wordt opgemerkt dat ‘betrokkene denkt dat de oorzaak van zijn klachten terug te voeren is op zijn wietgebruik’(eerste rapport psychiater Vinkers, p. 13).
Uit voornoemde vier rapporten leidt het hof met de rechtbank in de eerste plaats af dat het cannabisgebruik van de verdachte tenminste heeft bijgedragen aan het ontstaan van zijn psychose, als deze hierdoor al niet is aangewakkerd, en de kans op gewelddadig gedrag bij de verdachte heeft doen toenemen.
De deskundigen zijn verder van oordeel dat verdachtes cannabisgebruik werd ingegeven door zijn psychotische toestand, waardoor hij niet in staat was zijn cannabisgebruik te reguleren. Met de rechtbank en de advocaat-generaal volgt het hof dit laatstgenoemde oordeel van de deskundigen niet en overweegt daartoe als volgt. Niet alleen lijkt dit oordeel strijdig met andere onderdelen in de rapporten van beide deskundigen, zoals de rechtbank ook al opmerkte (pagina 4 onder het midden), maar de deskundigen zijn bij hun oordeel ook uitgegaan van de door de verdachte verstrekte foutieve informatie. Immers, zij gaan in hun rapporten uit van de verklaring van de verdachte dat hij pas nadat hij in februari 2023 bij [slachtoffer] was ingetrokken, weer is begonnen met het gebruik van cannabis en dat daaraan voorafgaand en dus los van cannabisgebruik reeds sprake was van een (zich ontwikkelende) psychotische ontregeling. Het hof oordeelt op grond van de stukken in het dossier alsook de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring evenwel dat toen de verdachte nog niet bij het latere slachtoffer was ingetrokken en nog bij zijn neef woonde, reeds was begonnen met het gebruik van cannabis en dat de psychotische klachten zich nadien hebben ontwikkeld. Het hof leidt hieruit af dat de door de gedragsdeskundigen waargenomen psychotische ontregeling niet los kan worden gezien van en mede werd veroorzaakt door het gebruik van cannabis door de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij weer cannabis ging gebruiken, omdat iedereen in zijn omgeving cannabis gebruikte. Ook wilde hij door het gebruik van cannabis de door hem gevoelde, ten gevolge van de hem voorgeschreven anti psychotische medicatie, afvlakking van zijn gevoelsleven tegengaan. Dit maakt dat het hof tot het oordeel komt dat de verdachte vrijwillig en bewust cannabis is gaan gebruiken.
Vervolgens is het de vraag of de verdachte de mogelijke negatieve gevolgen of risico’s van zijn cannabisgebruik heeft kunnen voorzien. Voor het hof staat deze voorzienbaarheid voor de verdachte buiten kijf, met name gelet op zijn eigen verklaring afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep. De verdachte heeft bij die gelegenheid immers beaamd, in navolging van zijn uitspraken jegens beide deskundigen en zijn uitlatingen jegens zijn behandelaren uit 2017, dat hij na zijn psychose in 2017 een causaal verband had gelegd tussen zijn psychose en het gebruik van cannabis en dat hij toentertijd zo geschrokken was van de psychose dat dit ervoor heeft gezorgd dat hij jarenlang het gebruik van cannabis had afgezworen. Zo heeft de verdachte tegenover de psycholoog benoemd dat deze eerste psychose door zijn cannabisgebruik is gekomen en dat die psychose veel indruk op hem had gemaakt: “Ik had zoiets van, dit wil ik nooit meer meemaken. Ik heb toen vier jaar geen cannabis gerookt” (rapport 16 februari 2023, p. 12-13). Ook ten tijde van de in 2017 door de verdachte doorgemaakte psychose was sprake geweest van gevaarzettend gedrag, waarbij de verdachte gedreven door paranoïde wanen uit een raam sprong en sliep met een mes onder zijn kussen.
Gelet op het vorenstaande is voor het hof vast komen te staan dat de verdachte vrijwillig en bewust cannabis is gaan gebruiken en dat hij de mogelijke negatieve gevolgen en risico’s hiervan, te weten een psychose, heeft kunnen en moeten voorzien. Om die reden is het hof van oordeel dat het de verdachte verweten kan worden dat hij ondanks deze kennis, toch weer cannabis is gaan gebruiken met alle gevolgen van dien. Hierdoor is de verdachte verwijtbaar komen te verkeren in een toestand van een psychische stoornis, waardoor niet gezegd kan worden dat het bewezenverklaarde feit in zijn geheel niet aan de verdachte kan worden toegerekend. Gelet op de onderliggende psychiatrische stoornis van de verdachte, zal het hof evenwel bepalen dat het bewezenverklaarde in verminderde mate aan hem is toe te rekenen.
Op te leggen sanctie
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van het voorarrest. Tevens heeft de rechtbank de TBS-maatregel met dwangverpleging gelast.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 11 maanden met aftrek van voorarrest en tot de TBS-maatregel met dwangverpleging. Daarnaast heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven om ambtshalve tevens de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte op te leggen.
De verdediging heeft, voor het geval het hof niet komt tot een ontslag van alle rechtsvervolging, het hof verzocht te volstaan met de oplegging van een TBS-maatregel met voorwaarden, gecombineerd met een gevangenisstraf waarvan de duur niet langer is dan de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft de verdediging in de eerste plaats verwezen naar de rapporten van de deskundigen en het reclasseringsrapport waarin geadviseerd wordt om aan de verdachte een TBS-maatregel met voorwaarden op te leggen. Volgens de raadsvrouw zou dit ook voldoende moeten zijn omdat de verdachte gemotiveerd is om te werken aan zijn terugkeer in de maatschappij en bereid is om mee te werken en zich te houden aan de geformuleerde voorwaarden. Volgens de raadsvrouw moet de nadruk ook liggen op de behandelingsnoodzaak van de verdachte en dat er zo spoedig mogelijk gestart kan worden met de behandeling van de verdachte. De oplegging van een gevangenisstraf waarvan de duur de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht zou overstijgen, zal ertoe leiden dat adequate behandeling langer op zich zal laten wachten, hetgeen er volgens de raadsvrouw toe zou leiden dat zijn psychotische toestandsbeeld chronisch(er) wordt.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen sanctie gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast heeft het hof gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Gevangenisstraf
Op 18 oktober 2022 heeft de verdachte abrupt en op gruwelijke wijze een einde gemaakt aan het leven van [slachtoffer] . Terwijl [slachtoffer] nietsvermoedend in het bed van haar zoontje lag te slapen, is de verdachte onder invloed van paranoïde wanen boos op haar geworden, heeft op het aanrecht in de keuken een mes gepakt en is naar de kamer gelopen waar [slachtoffer] lag te slapen. Daar heeft hij haar met het mes aangevallen en haar 38 steek- en snijverwondingen toegebracht – grotendeels in haar hoofd en hals – ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden. De laatste minuten van haar leven heeft [slachtoffer] naar alle waarschijnlijkheid een helse strijd voor haar leven moeten voeren, welke strijd zij heeft verloren. Dit terwijl [slachtoffer] zich op dat moment bevond op een plek, te weten in bed in haar eigen woning, waar zij zich het meest veilig mocht wanen. Dat de verdachte slechts deels verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn handelen, doet niets af aan de gruwelijke wijze waarop hij [slachtoffer] heeft gedood. De verdachte heeft met zijn handelen [slachtoffer] het meest fundamentele recht dat haar toekwam, namelijk het recht op leven, ontnomen. Zij is slechts 35 jaar oud geworden.
[slachtoffer] is door haar familie en vrienden alsook door de verdachte omschreven als een warme,
lieve, sociale vrouw en toegewijde moeder die altijd voor anderen klaar stond. Zij heeft
bovendien de verdachte in huis genomen toen hij nergens anders terecht kon en heeft tot haar dood geprobeerd hem passende hulpverlening te laten krijgen. Dat juist zij door hem op een afschuwelijke manier om het leven is gebracht, moet voor haar familie en vrienden een ondraaglijke gedachte zijn.
Daarnaast heeft de verdachte door zijn daad een onherstelbaar verlies en groot verdriet toegebracht aan de nabestaanden, in het bijzonder aan het zoontje, de ouders, en de zus van [slachtoffer] . Hun leven zal sinds 18 oktober 2022 nooit meer hetzelfde zijn. De toentertijd pas 7-jarige [zoontje van het slachtoffer] moet zijn moeder voor altijd missen. De ouders hebben hun kind verloren, een grote zus haar enige zusje en haar kinderen hun tante. Het onherstelbaar verlies en grote verdriet van de nabestaanden is duidelijk naar voren gekomen in de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde slachtofferverklaringen, waarin zij op indringende wijze het verlies, het verdriet en het grote gemis hebben verwoord.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op het vorenstaande en de ernst van het bewezenverklaarde, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor lange duur met zich brengt.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf heeft het hof in de eerste plaats acht geslagen op de straffen die doorgaans in vergelijkbare zaken worden opgelegd. Door dit hof worden in de regel voor een enkelvoudige doodslag gevangenisstraffen opgelegd met een duur van tussen de 8 en 12 jaren. Gelet op de gruwelijke wijze waarop [slachtoffer] om het leven is gebracht, is in een zaak als onderhavige een gevangenisstraf in de orde van grootte van 12 jaren passend.
Strafmatigend heeft het hof laten meewegen dat het bewezenverklaarde in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend en het feit dat hij, blijkens het hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 oktober 2024 niet eerder is veroordeeld ter zake van een strafbaar feit.
Al het vorenstaande overziend, acht het hof met de rechtbank de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Tot slot overweegt het hof bij het bepalen van de op te leggen straf nog het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In beginsel heeft, nu de verdachte preventief is gehecht, als redelijke termijn in hoger beroep te gelden dat het hof binnen 16 maanden na het instellen van appel arrest wijst. Omdat zijdens de verdachte op 27 juli 2023 appel is ingesteld en het hof meer dan 16 maanden later, te weten op 27 januari 2025, in deze zaak uitspraak doet, is de redelijke termijn bij de behandeling in hoger beroep geschonden en wel met een periode van circa 2 maanden.
Nu de vertraging in hoger beroep niet is te wijten aan handelingen zijdens de verdediging, is het hof van oordeel dat bij de strafvervolging van de verdachte de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, in hoger beroep is geschonden.
Zoals hiervoor overwogen zou zonder schending van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden, zal het hof volstaan met de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 9 maanden met aftrek van het voorarrest.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
TBS-maatregel
Gelet op de inhoud van voornoemde rapporten en de ernst van het bewezenverklaarde is het hof met de rechtbank van oordeel dat een maatregel van terbeschikkingstelling noodzakelijk is. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat voldaan wordt aan de eisen die de wet daaraan stelt, te weten:
  • bij de verdachte bestond ten tijde van het plegen van het feit een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens;
  • op het gepleegde misdrijf is een gevangenisstraf van vier jaren of meer gesteld;
  • de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist die maatregel.
Beide deskundigen hebben geoordeeld dat bij psychotische ontregeling het risico op agressief en gewelddadig gedrag richting anderen bij een onbehandelde terugkeer in de maatschappij als hoog c.q. matig-hoog moet worden aangemerkt en in hun rapporten geadviseerd om aan de verdachte een TBS-maatregel met voorwaarden op te leggen. Ziekte-inzicht in combinatie met het feit dat de verdachte van goede wil is en gemotiveerd voor de behandeling, geeft volgens de deskundigen een gunstige verwachting voor de behandeling. Een behandeling in het kader van een TBS met dwangverpleging wordt daarom niet noodzakelijk geacht.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal ziet het hof echter geen ruimte voor de oplegging van de TBS-maatregel met voorwaarden en overweegt daartoe als volgt.
In onderhavige zaak is sprake van een zeer ernstig misdrijf. Uit het rapport van de GZ-psycholoog Yntema blijkt daarnaast dat er zonder behandeling sprake is van een hoog risico op agressief en gewelddadig gedrag in geval van psychotische ontregeling. Het is daarom volgens de deskundigen van belang dat de behandeling van de verdachte in een stevig kader wordt vormgegeven. Daarnaast hebben de deskundigen ter terechtzitting in eerste aanleg bevestigd dat de stoornis van de verdachte niet te genezen is en dat de verdachte de rest van zijn leven gevoelig blijft voor psychotische ontregeling. Nu blijkens dezelfde pro justitia rapportage (Rapport Dr. D.J. Vinkers d.d. 21 januari 20223 p.20 en 23) de verdachte zelf niet geneigd is om openheid van zaken te geven, geneigd is zijn klachten te minimaliseren en het moeilijk vindt om hulp te vragen of te krijgen is het hof van oordeel dat de TBS-maatregel met voorwaarden onvoldoende waarborg biedt het hoge recidiverisico op agressief en gewelddadig gedrag, waarvan bij de verdachte sprake is, te attaqueren. Voorts is op grond van artikel 38 lid 3 Wetboek van Strafrecht de door het hof aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf niet te combineren met een TBS met voorwaarden.
Gelet op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, het hoge recidivegevaar, de noodzaak van klinische behandeling en het belang dat de verdachte zich niet zal onttrekken aan de behandeling is het hof met de rechtbank en de advocaat-generaal van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van de TBS-maatregel met dwangverpleging eist. De TBS-maatregel met dwangverpleging biedt de maatschappij de meeste bescherming en de meest optimale mogelijkheden voor behandeling.
Het hof stelt vast dat de maatregel wordt opgelegd voor een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (GVM)
Nu het hof de terbeschikkingstelling van de verdachte gelast, is aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht voldaan. Met deze maatregel wordt de mogelijkheid gecreëerd om de verdachte na afloop van de TBS-maatregel onder toezicht te stellen teneinde dreigende recidive te kunnen signaleren en daarop te kunnen acteren. De psychische stoornis van de verdachte blijft volgens de deskundigen de rest van zijn leven aanwezig, waardoor het stellen van gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende voorwaarden na de TBS-maatregel passend en geboden kunnen zijn. Het hof zal daarom tot de oplegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking overgaan, zodat – indien aangewezen – na afloop van de TBS-maatregel en op vordering van het Openbaar Ministerie door de rechter, na beoordeling van de op dat moment actuele situatie, de tenuitvoerlegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking kan worden bevolen.
Vorderingen van de benadeelde partijen
A.
Vordering van de benadeelde partij [zoontje van het slachtoffer] (zoon)
De benadeelde partij [zoontje van het slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 122.700,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is opgebouwd uit de navolgende posten:
  • gederfd levensonderhoud ad € 16.200,00;
  • kosten lijkbezorging ad € 1.500,00;
  • aantasting in de persoon anders dan schokschade ad € 30.000,00;
  • schokschade ad € 30.000,00;
  • affectieschade ad € 20.000,00;
  • nog te maken kosten ad € 25.000,00.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 66.200,00, waarvan € 16.200,00 aan materiële schade (gederfd levensonderhoud) en € 50.000,00 aan immateriële schade (aantasting in persoon en affectieschade), vermeerderd met de wettelijke rente. Voor het overige is de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat de vordering in volle omvang aan het oordeel van het hof is onderworpen.
De advocaat-generaal en de verdediging hebben zich achter voornoemde beslissing van de rechtbank geschaard.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële kosten
Gederfd levensonderhoud
Bij de omvang van het gederfde levensonderhoud is primair aangesloten bij de jurisprudentie en uitgegaan van een maandelijkse bijdrage van € 100,00 tot [zoontje van het slachtoffer] 21 jaar is, in totaal € 16.200,00. Deze schade is onderbouwd, niet (gemotiveerd) betwist en kent een wettelijke grondslag. Met de rechtbank acht het hof de verdachte aansprakelijk voor deze schade en zal de vordering op dit punt toewijzen.
Kosten lijkbezorging
De gevorderde kosten lijkbezorging zien op vliegtickets voor het uitstrooien van de as van [slachtoffer] op Curaçao. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat deze kosten niet ten laste van de benadeelde partij zijn gekomen. Reeds om die reden wijst het hof de vordering op deze post af.
Schokschade
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van schokschade sluit het hof met de rechtbank aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan
– afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
  • De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
  • De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
  • De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel. Het geestelijk letsel moet naar objectieve maatstaven kunnen worden vastgesteld. Daarbij is niet vereist dat er sprake is van een diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Voldoende is dat uit een rapport van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – volgt dat sprake is van geestelijk letsel.
Tegen deze achtergrond overweegt het hof met de rechtbank als volgt.
[zoontje van het slachtoffer] heeft in het mortuarium zijn overleden moeder gezien nadat zij door de verdachte tientallen keren met een mes was gestoken, hoofdzakelijk in haar hoofd en hals. Er was sprake van zeer ernstig letsel. Zoals ook de verdediging heeft opgemerkt, hebben de nabestaanden zich, door de ernstige verwondingen ten tijde van de identificatie in het mortuarium een duidelijk beeld kunnen vormen van de omstandigheden waaronder [slachtoffer] is overleden. Dit heeft een hevige emotionele schok bij de nabestaanden teweeg gebracht. Dat deze confrontatie een grote impact op [zoontje van het slachtoffer] heeft gehad, geldt te meer nu hij ten tijde van de confrontatie met zijn overleden moeder in het mortuarium pas zeven jaar oud was. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat hiermee sprake is van onrechtmatig handelen jegens [zoontje van het slachtoffer] . Namens hem is gesteld dat de confrontatie heeft geleid tot geestelijk letsel. Ter onderbouwing hiervan is gewezen op een verslag van een kindercoach die [zoontje van het slachtoffer] begeleidt en een brief van de huisarts. In hoger beroep is hieraan een e-mailbericht van de vader van [zoontje van het slachtoffer] aan toegevoegd.
Hoewel het geenszins denkbeeldig is dat [zoontje van het slachtoffer] ten gevolge van de confrontatie met zijn door de verdachte gedode moeder geestelijk letsel heeft opgelopen, is met de vaststelling door de kindercoach naar het oordeel van het hof niet voldaan aan de eisen die de Hoge Raad heeft gesteld aan de onderbouwing van dat geestelijke letsel. De kindercoach is geen deskundige, zoals bedoeld door de Hoge Raad en heeft geen diagnose gesteld. Uit het verslag van de kindercoach blijkt ook niet van geestelijk letsel bij [zoontje van het slachtoffer] als gevolg van de confrontatie met zijn overleden moeder. In de brief van de huisarts is enkel opgenomen wat de vader van [zoontje van het slachtoffer] over hem heeft verteld bij de huisarts. Hetzelfde geldt met betrekking tot het e-mailbericht van de vader van [zoontje van het slachtoffer] . Ook op grond van deze stukken kan naar objectieve maatstaven geen geestelijk letsel bij [zoontje van het slachtoffer] worden vastgesteld.
Om dit alsnog te kunnen vaststellen is nader onderzoek nodig. Het hof stelt hierbij voorop dat een belangrijk doel van de strafrechtspleging is dat zaken efficiënt en tijdig worden afgedaan en dat vorderingen van benadeelde partijen geen onevenredige belasting van het strafgeding mogen opleveren. Het hof is van oordeel dat het hiervoor bedoelde nader onderzoek een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.
Met de rechtbank zal het hof om die reden de benadeelde partij [zoontje van het slachtoffer] niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van de gevorderde schokschade en bepalen dat de vordering op dit punt bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht op het moment dat de onderbouwing daarvan wel aan de eisen voldoet die de Hoge Raad daaraan heeft gesteld.
Aantasting in de persoon op andere wijze
[zoontje van het slachtoffer] heeft schadevergoeding gevorderd op de grondslag van artikel 6:106 lid 1
aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (‘aantasting in de persoon op andere wijze’).
De advocaat van [zoontje van het slachtoffer] heeft daarbij aangevoerd dat deze post ziet op een vergoeding van de schade wegens de bedreiging in de identiteitsontwikkeling, veiligheid en het zelfvertrouwen en daardoor dus los staat van schokschade en affectieschade.
Met de rechtbank overweegt het hof dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde kunnen meebrengen dat van bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In dit geval heeft de verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij door diens moeder opzettelijk en op gruwelijke wijze van het leven te beroven. [zoontje van het slachtoffer] zal door het handelen van de verdachte zijn moeder vanaf zeer jonge leeftijd voor de rest van zijn leven moeten missen. Naar het oordeel van het hof kan, mede gezien de verwijzingen naar wetenschappelijke artikelen door de advocaat van [zoontje van het slachtoffer] , worden vastgesteld dat er in zijn algemeenheid sprake is van een mogelijkheid dat een kind door het wegvallen van een ouderfiguur schade oploopt in zijn zelfvertrouwen, veiligheid en identiteitsontwikkeling. Met de rechtbank acht het hof de vordering ten aanzien van de schadepost ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ voldoende onderbouwd en is deze niet (gemotiveerd) betwist. Deze ernstige aantasting in de persoon geeft naar het oordeel van het hof recht op vergoeding van immateriële schade. Met de rechtbank is het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van oordeel dat deze vordering, behoort te worden toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 30.000,00.
Affectieschade
Met de rechtbank stelt het hof vast dat de benadeelde partij, de minderjarige zoon van [slachtoffer] , tot de kring van gerechtigden behoort. Het gevorderde bedrag van € 20.000,00 is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade en is door de verdediging niet (gemotiveerd) betwist. Dit bedrag zal door het hof derhalve worden toegewezen.
Nog te maken kosten
Nu deze schadepost niet nader is onderbouwd, zal het hof de benadeelde partij ten aanzien van deze gevorderde schadepost niet-ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Conclusie
Concluderend wijst het hof met de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 66.200,00, waarvan € 16.200,00 aan materiële schade (gederfd levensonderhoud) en € 50.000,00 aan immateriële schade (aantasting in persoon en affectieschade). De verdachte is naar burgerlijk recht tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het voornoemd toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente. Met betrekking tot de toegewezen materiële schade kent het hof de wettelijke rente toe vanaf de datum van de vordering, te weten 15 juni 2023, tot aan de dag der algehele voldoening. Met betrekking tot de overige toegewezen schadebedragen kent het hof de wettelijke rente toe vanaf 18 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Vordering van de benadeelde partij [zus van het slachtoffer] (zus)
De benadeelde partij [zus van het slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 43.492,98, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is opgebouwd uit de navolgende posten:
  • eigen risico ad € 253,00;
  • medische voorschotten ad € 55,56;
  • verlies aan verdienvermogen ad € 5.934,42;
  • kosten lijkbezorging ad € 2.250,00;
  • schokschade ad € 25.000,00;
  • nog te onderbouwen kosten ad € 10.000,00.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 25.000,00 (schokschade), vermeerderd met de wettelijke rente. Voor het overige is de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat de vordering in volle omvang aan het oordeel van het hof is onderworpen.
In hoger beroep heeft de benadeelde partij haar vordering aangepast met dien verstande dat de schadepost ‘kosten lijkbezorging’ wordt verhoogd tot een bedrag van € 4.929,95 en de schadepost ‘nog te onderbouwen schade’ wordt verlaagd tot een bedrag van € 7.320,05.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof conform de rechtbank zal beslissen op de vordering met dien verstande dat het hof anders dan de rechtbank de schadepost ‘kosten lijkbezorging’ zal toewijzen.
De verdediging heeft bepleit dat het hof conform de rechtbank zal beslissen.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Eigen risico, medische voorschotten en verlies aan verdienvermogen
Deze schadeposten zien op de materiële schokschade. Waar het bij affectieschade gaat om immateriële schade van een naaste of nabestaande als gevolg van een normschending jegens een ander (het slachtoffer), gaat het bij vergoeding van schokschade over zowel de materiële als de immateriële schade die de benadeelde partij als nabestaande zelf lijdt.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde materiële schade voldoende is onderbouwd, niet gemotiveerd is betwist en een wettelijke grondslag kent. Het hof acht de verdachte aansprakelijk voor deze schade en zal de vordering op dit punt toewijzen.
Kosten van lijkbezorging
De gevorderde kosten lijkbezorging zien op de kosten die zijn gemaakt voor de vliegtickets die de benadeelde partij voor haar en haar gezinsleden heeft moeten kopen ten behoeve van het uitstrooien van de as van [slachtoffer] op Curaçao. Gelet op artikel 6:108, tweede lid, BW komen de kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking, echter slechts voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Daarbij komen alleen voor vergoeding in aanmerking de in redelijkheid gemaakte kosten die rechtstreeks in verband staan met het begraven of cremeren van de overledene. Omdat niet is gesteld en ook niet is gebleken dat het uitstrooien van de as onderdeel uitmaken van de traditie of cultuur waarin [slachtoffer] opgroeide, houden deze onvoldoende verband met de crematie van [slachtoffer] om voor vergoeding in aanmerking te kunnen komen. De gevorderde kosten zien met name op de manier waarop de nabestaanden vorm hebben gegeven aan hun rouw en het gedenken van [slachtoffer] . Hoewel alleszins begrijpelijk zijn het geen kosten waar artikel 6:108 lid 2 BW op ziet. Het hof is van oordeel dat de kosten van een vliegticket om de as op Curaçao uit te strooien niet kunnen worden aangemerkt als in redelijkheid gemaakte kosten. Om die reden zal het hof deze gevorderde schadepost afwijzen.
Schokschade
Ten aanzien van de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van schokschade verwijst het hof naar wat hetgeen het hieromtrent heeft overwogen bij de benadeelde partij [zoontje van het slachtoffer] .
De benadeelde partij is in het mortuarium geconfronteerd met het levenloze lichaam van haar zus. Zoals ook de verdediging heeft opgemerkt, hebben de nabestaanden zich door de ernstige verwondingen ten tijde van de identificatie in het mortuarium een duidelijk en concreet beeld kunnen vormen van de omstandigheden waaronder [slachtoffer] is overleden. Dit heeft een hevige emotionele schok bij de nabestaanden teweeg gebracht. Er is daarmee sprake van onrechtmatig handelen jegens de benadeelde partij [zus van het slachtoffer] .
Uit het namens de benadeelde partij verstrekte verslag van de psycholoog blijkt dat zij door die confrontatie een acute stressstoornis heeft opgelopen, die is overgegaan in een posttraumatische stressstoornis. Zij krijgt hiervoor cognitieve gedragstherapie, waaronder
e- health en EMDR-therapie. Met de rechtbank leidt uit het verslag van de psycholoog af dat er sprake is van geestelijk letsel, waardoor de benadeelde partij in haar persoon is aangetast en dat die psychische schade is ontstaan als gevolg van het bewezenverklaarde strafbare feit. Hiermee staat in voldoende mate vast dat de benadeelde partij als gevolg daarvan schokschade heeft opgelopen. De hoogte van de geleden schokschade moet worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Gelet hierop en gelet op de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht het hof met de rechtbank het gevorderde bedrag van € 25.000,00 toewijsbaar, zij het niet bij wijze van voorschot, maar als vergoeding van de geleden immateriële schade.
Nog te onderbouwen kosten
Nu deze schadepost niet nader is onderbouwd, zal het hof de benadeelde partij ten aanzien van deze gevorderde schadepost niet-ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Conclusie
Concluderend wijst het hof de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van
€ 31.242,98, waarvan € 6.242,98 aan materiële schade (materiële schokschade) en
€ 25.000,00 aan immateriële schade (schokschade). De verdachte is naar burgerlijk recht tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het voornoemd toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente. Met betrekking tot de toegewezen materiële schade kent het hof de wettelijke rente toe vanaf de datum van de vordering, te weten 14 juni 2023, tot aan de dag der algehele voldoening. Met betrekking tot de overige toegewezen schadebedragen kent het hof de wettelijke rente toe vanaf 18 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Vordering van de benadeelde partij [moeder van het slachtoffer] (moeder)
De benadeelde partij [moeder van het slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 68.650,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is opgebouwd uit de navolgende posten:
  • kosten lijkbezorging ad € 6.150,00;
  • schokschade ad € 40.000,00;
  • affectieschade ad € 17.500,00;
  • nog te onderbouwen kosten ad € 5.000,00.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00 (affectieschade), vermeerderd met de wettelijke rente. Voor het overige is de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat de vordering in volle omvang aan het oordeel van het hof is onderworpen.
In hoger beroep heeft de benadeelde partij haar vordering nog aangepast met dien verstande dat de schadepost ‘kosten lijkbezorging’ wordt verlaagd tot een bedrag van € 1.861,18 en de schadepost ‘nog te onderbouwen schade’ wordt verlaagd tot een bedrag van € 4.358,87.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof conform de rechtbank zal beslissen op de vordering met dien verstande dat het hof anders dan de rechtbank de schadepost ‘kosten lijkbezorging’ voor haarzelf en haar kleinzoon zal toewijzen.
De verdediging heeft bepleit dat het hof conform de rechtbank zal beslissen.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Kosten van lijkbezorging
De gevorderde kosten lijkbezorging zien op de kosten die zijn gemaakt voor de vliegtickets die de benadeelde partij voor haar en haar kleinzoon [zoontje van het slachtoffer] heeft moeten kopen ten behoeve van het uitstrooien van de as van [slachtoffer] op Curaçao. Gelet op artikel 6:108, tweede lid, BW komen de kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking, echter slechts voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Daarbij komen alleen voor vergoeding in aanmerking de in redelijkheid gemaakte kosten die rechtstreeks in verband staan met het begraven of cremeren van de overledene. Omdat niet is gesteld en ook niet is gebleken dat het uitstrooien van de as onderdeel uitmaken van de traditie of cultuur waarin [slachtoffer] opgroeide, houden deze onvoldoende verband met de crematie van [slachtoffer] om voor vergoeding in aanmerking te kunnen komen. De gevorderde kosten zien met name op de manier waarop de nabestaanden vorm hebben gegeven aan hun rouw en het gedenken van [slachtoffer] . Hoewel alleszins begrijpelijk zijn het geen kosten waar artikel 6:108 lid 2 BW op ziet. Het hof is van oordeel dat de kosten van een vliegticket om de as op Curaçao uit te strooien niet kunnen worden aangemerkt als in redelijkheid gemaakte kosten. Om die reden zal het hof deze gevorderde schadepost afwijzen.
Schokschade
Ten aanzien van de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van schokschade verwijst het hof naar wat hetgeen het hieromtrent heeft overwogen bij de benadeelde partij [zoontje van het slachtoffer] .
De benadeelde partij is in het mortuarium geconfronteerd met het levenloze lichaam van haar dochter. Zoals ook de verdediging heeft opgemerkt, hebben de nabestaanden zich door de ernstige verwondingen ten tijde van de identificatie in het mortuarium een duidelijk en concreet beeld kunnen vormen van de omstandigheden waaronder [slachtoffer] is overleden. Dit heeft een hevige emotionele schok bij de nabestaanden teweeg gebracht. Er is daarmee sprake van onrechtmatig handelen jegens de benadeelde partij [moeder van het slachtoffer] .
In hoger beroep is namens de benadeelde partij ter onderbouwing van deze schadepost nog een verslag van de huisarts van 10 januari 2025 toegevoegd aan de stukken. Blijkens dit verslag heeft de benadeelde partij sinds de confrontatie met het overleden lichaam van haar dochter in toenemende mate last van klachten als concentratiestoornis, slaapproblemen, niet aan eigen gevoel toekomen en toegenomen angsten. De huisarts heeft haar hierop verwezen voor psychologische hulp. Op grond van dit verslag is voor het hof voldoende aannemelijk geworden dat er sprake is van geestelijk letsel bij de benadeelde partij, waardoor zij in haar persoon is aangetast en dat die psychische schade is ontstaan als gevolg van het bewezenverklaarde strafbare feit. Hiermee staat in voldoende mate vast dat de benadeelde partij als gevolg daarvan schokschade heeft opgelopen. De hoogte van de geleden schokschade moet worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Gelet hierop en gelet op de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht het hof met de rechtbank het gevorderde bedrag van
€ 25.000,00 toewijsbaar. De vordering zal wat betreft het meer gevorderde worden afgewezen.
Affectieschade
Met de rechtbank stelt het hof vast dat de benadeelde partij, de moeder van [slachtoffer] , tot de kring van gerechtigden behoort. Het gevorderde bedrag van € 17.500,00 is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade en is door de verdediging niet gemotiveerd betwist. Dit bedrag zal door het hof derhalve worden toegewezen.
Nog te onderbouwen kosten
Nu deze schadepost niet nader is onderbouwd, zal het hof de benadeelde partij ten aanzien van deze gevorderde schadepost niet-ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Conclusie
Concluderend wijst het hof de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van
€ 42.500,00 (schokschade en affectieschade). De verdachte is naar burgerlijk recht tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het voornoemd toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 oktober 2022, zijnde het moment waarop de schade is geconstateerd, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Vordering van de benadeelde partij [vader van het slachtoffer] (vader)
De benadeelde partij [vader van het slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 24.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is opgebouwd uit de navolgende posten:
  • kosten lijkbezorging ad € 1.600,00;
  • affectieschade ad € 17.500,00;
  • nog te onderbouwen kosten ad € 5.000,00.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00 (affectieschade), vermeerderd met de wettelijke rente. Voor het overige is de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat de vordering in volle omvang aan het oordeel van het hof is onderworpen.
In hoger beroep heeft de benadeelde partij haar vordering nog aangepast met dien verstande dat de schadepost ‘kosten lijkbezorging’ wordt verhoogd tot een bedrag van € 5.278,00 en de schadepost ‘nog te onderbouwen schade’ wordt verlaagd tot een bedrag van € 1.322,00.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof conform de rechtbank zal beslissen op de vordering met dien verstande dat het hof anders dan de rechtbank de schadepost ‘kosten lijkbezorging’ zal toewijzen tot een bedrag van € 1.861,78.
De verdediging heeft bepleit dat het hof conform de rechtbank zal beslissen.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Kosten van lijkbezorging
De gevorderde kosten lijkbezorging zien op de kosten die zijn gemaakt voor de vliegtickets en het verblijf die de benadeelde partij voor hem en zijn partner heeft moeten maken ten behoeve van het uitstrooien van de as van [slachtoffer] op Curaçao. Gelet op artikel 6:108, tweede lid, BW komen de kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking, echter slechts voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Daarbij komen alleen voor vergoeding in aanmerking de in redelijkheid gemaakte kosten die rechtstreeks in verband staan met het begraven of cremeren van de overledene. Omdat niet is gesteld en ook niet is gebleken dat het uitstrooien van de as onderdeel uitmaken van de traditie of cultuur waarin [slachtoffer] opgroeide, houden deze onvoldoende verband met de crematie van [slachtoffer] om voor vergoeding in aanmerking te kunnen komen. De gevorderde kosten zien met name op de manier waarop de nabestaanden vorm hebben gegeven aan hun rouw en het gedenken van [slachtoffer] . Hoewel alleszins begrijpelijk zijn het geen kosten waar artikel 6:108 lid 2 BW op ziet. Het hof is van oordeel dat de kosten van een vliegticket om de as op Curaçao uit te strooien niet kunnen worden aangemerkt als in redelijkheid gemaakte kosten. Om die reden zal het hof deze gevorderde schadepost afwijzen.
Affectieschade
Met de rechtbank stelt het hof vast dat de benadeelde partij, de vader van [slachtoffer] , tot de kring van gerechtigden behoort. Het gevorderde bedrag van € 17.500,00 is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade en is door de verdediging niet gemotiveerd betwist. Dit bedrag zal door het hof derhalve worden toegewezen.
Nog te onderbouwen kosten
Nu deze schadepost niet nader is onderbouwd, zal het hof de benadeelde partij ten aanzien van deze gevorderde schadepost niet-ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Conclusie
Concluderend wijst het hof de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van
€ 17.500,00 (affectieschade). De verdachte is naar burgerlijk recht tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het voornoemd toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 oktober 2022, zijnde het moment waarop de schade is geconstateerd, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan
  • het slachtoffer [zoontje van het slachtoffer] (zoon) is toegebracht tot een bedrag van € 66.200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente;
  • het slachtoffer [zus van het slachtoffer] (zus) is toegebracht tot een bedrag van € 31.242,98, te vermeerderen met de wettelijke rente;
  • het slachtoffer [moeder van het slachtoffer] (moeder) is toegebracht tot een bedrag van
€ 42.500,00 te vermeerderen met de wettelijke rente;
- het slachtoffer [vader van het slachtoffer] (vader) is toegebracht tot een bedrag van
€ 17.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormelde bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hiervoor genoemde aanvangsdatum, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het, gelet op de behandeling die de verdachte te wachten staat in verband met de TBS-maatregel die is gelast, niet wenselijk is dat deze wordt onderbroken door gijzeling indien het verhaal van voornoemde geldbedragen niet mogelijk blijkt te zijn. Het hof zal derhalve conform de eis van de advocaat-generaal de duur van de gijzeling vaststellen op 0 dagen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 38z en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van opgelegde gevangenisstraf, de TBS-maatregel, de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partij en de daaraan verbonden schadevergoedingsmaatregelen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren en
9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van
overheidswege zal worden verpleegd.
Legt aan de verdachte op de
maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking.

Vordering van de benadeelde partij [zoontje van het slachtoffer]

Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [zoontje van het slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 66.200,00 (zesenzestigduizend tweehonderd euro)bestaande uit
€ 16.200,00 (zestienduizend tweehonderd euro) materiële schadeen
€ 50.000,00 (vijftigduizend euro) immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijstde vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) aan materiële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor
het overige niet-ontvankelijkin de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [zoontje van het slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 66.200,00 (zesenzestigduizend tweehonderd euro)bestaande uit
€ 16.200,00 (zestienduizend tweehonderd euro) materiële schadeen
€ 50.000,00 (vijftigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen.

Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op

15 juni 2023en van de
immateriële schadeop
18 oktober 2022.

Vordering van de benadeelde partij [zus van het slachtoffer]

Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [zus van het slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 31.242,98 (eenendertigduizend tweehonderdtweeënveertig euro en achtennegentig cent)bestaande uit
€ 6.242,98 (zesduizend tweehonderdtweeënveertig euro en achtennegentig cent) materiële schadeen
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijstde vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 4.929,95 (vierduizend negenhonderdnegenentwintig euro en vijfennegentig cent) aan materiëleschade
af.
Verklaart de benadeelde partij voor
het overige niet-ontvankelijkin de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [zus van het slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 31.242,98 (eenendertigduizend tweehonderdtweeënveertig euro en achtennegentig cent)bestaande uit
€ 6.242,98 (zesduizend tweehonderdtweeënveertig euro en achtennegentig cent) materiële schadeen
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen.

Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op

14 juni 2023en van de
immateriële schadeop
18 oktober 2022.

Vordering van de benadeelde partij [moeder van het slachtoffer]

Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [moeder van het slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 42.500,00 (tweeënveertigduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijstde vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 16.861,18 (zestienduizend achthonderdeenenzestig euro en achttien cent)bestaande uit
€ 1.861,18 (duizend achthonderdeenenzestig euro en achttien cent) materiële schadeen
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor
het overige niet-ontvankelijkin de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [moeder van het slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 42.500,00 (tweeënveertigduizend vijfhonderd euro)als vergoeding voor
immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen.

Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op

18 oktober 2022.

Vordering van de benadeelde partij [vader van het slachtoffer]

Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [vader van het slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijstde vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 5.278,00 (vijfduizend tweehonderdachtenzeventig euro) aan materiële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor
het overige niet-ontvankelijkin de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [vader van het slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro)als vergoeding voor
immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen.

Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op

18 oktober 2022.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. R. Lonterman, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. Y.G.M. Baaijens-van Geloven, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Tatters, griffier,
en op 27 januari 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.