ECLI:NL:GHSHE:2025:1727

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
23/1115
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op heffingskorting voor inkomstenbelasting door belanghebbende woonachtig in België

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 juni 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende, woonachtig in België, die geen recht heeft op de heffingskorting voor de inkomstenbelasting. De zaak betreft een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag, maar zijn verzoek werd door de inspecteur afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep heeft ingesteld bij het hof.

Het hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende in 2016 in loondienst was op een schip dat onder Nederlandse vlag vaart en dat hij uitsluitend werkzaamheden buiten Nederland heeft verricht. De belanghebbende heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.923, maar stelt dat hij niet belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting in Nederland. Het hof oordeelt dat belanghebbende, op basis van de Wet IB 2001, in Nederland niet belastingplichtig is en derhalve geen recht heeft op de heffingskorting voor de inkomstenbelasting. Het hof wijst ook op het belastingverdrag tussen Nederland en België, waaruit blijkt dat het heffingsrecht over het loon aan Nederland is toegewezen, maar dat dit geen belastingplicht doet ontstaan.

De slotsom van het hof is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden en oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/1115
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 28 juli 2023, nummer BRE 22/1421, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente vergoed.
1.2.
Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016. De inspecteur heeft bij beschikking ambtshalve vermindering verleend.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woonde in 2016 in België.
2.2.
Belanghebbende was in 2016 in loondienst werkzaam op een schip dat vaart onder Nederlandse vlag voor een in Nederland gevestigde werkgever, [naam schip] B.V. Belanghebbende heeft voor de werkgever in 2016 uitsluitend werkzaamheden buiten Nederland verricht.
2.3.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.923 en aangegeven dat hij in Nederland zowel belasting- als premieplichtig is en dat hij een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is.
2.4.
De aanslag is, overeenkomstig de aangifte, vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens premie-inkomen, van € 32.923 en rekening houdend met een algemene heffingskorting van € 1.616 [1] en een arbeidskorting van € 2.931 [2] . Tevens is bij beschikking € 287 belastingrente vergoed.
2.5.
Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag, omdat hij van mening is dat hij niet belastingplichtig is.
2.6.
Bij beschikking van 24 december 2021 is de aanslag ambtshalve verminderd tot een berekend naar een premie-inkomen van € 32.923 en rekening houdend met een algemene heffingskorting van € 1.245 en een arbeidskorting van € 2.258. Er is geen inkomstenbelasting geheven en de heffingskorting voor de inkomstenbelasting is niet toegekend.
2.7.
De inspecteur heeft de aanslag en rentebeschikking, zoals deze luiden na ambtshalve vermindering (zie 2.6), bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op de heffingskorting voor de inkomstenbelasting.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag naar een premie-inkomen van € 32.923 en rekening houdend met een algemene heffingskorting van € 1.616 en een arbeidskorting van € 2.931. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Uitsluitend belastingplichtigen kunnen aanspraak maken op het bedrag, dan wel een deel van dat bedrag, van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting. [3] Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in Nederland op grond van de Wet IB 2001 in 2016 niet belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting. Derhalve heeft belanghebbende naar nationaal recht bezien geen recht op de heffingskorting voor de inkomstenbelasting.
4.2.
Tussen partijen is verder niet in geschil dat op basis van het belastingverdrag Nederland-België [4] (hierna: het Verdrag) het heffingsrecht over het in 2.2 bedoelde loon aan Nederland is toegewezen. Belanghebbende stelt dat hij hieraan een aanspraak op de heffingskorting voor de inkomstenbelasting ontleent. Een belastingverdrag kan echter geen belastingplicht doen ontstaan. Aan het Verdrag kan belanghebbende dus ook geen recht op de heffingskorting voor de inkomstenbelasting ontlenen.
4.3.
Belanghebbende stelt verder dat hij ingevolge artikel 26, lid 2, van het Verdrag recht heeft op de heffingskorting voor de inkomstenbelasting.
4.4.
In artikel 26, lid 2, van het Verdrag is het volgende bepaald:
“Natuurlijke personen die inwoner zijn van een van de verdragsluitende Staten en die voordelen of inkomsten uit de andere verdragsluitende Staat verkrijgen die ingevolge de bepalingen van hoofdstuk III van dit Verdrag ter heffing aan die andere Staat zijn toegewezen, hebben bij de belastingheffing in laatstbedoelde Staat, in de mate waarin die voordelen en inkomsten deel uitmaken van het wereldinkomen, recht op dezelfde persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling van het gezin als inwoners van die andere Staat, voor zover zij overigens in gelijke omstandigheden verkeren als inwoners van die Staat.”.
4.5.
De inspecteur stelt terecht dat belanghebbende aan deze non-discriminatiebepaling geen recht op de heffingskorting voor de inkomstenbelasting kan ontlenen. Deze bepaling is immers slechts van toepassing “bij belastingheffing in laatstbedoelde Staat”, waarmee de bronstaat, Nederland, wordt bedoeld. In het onderhavige geval is echter geen sprake van belastingplicht voor de inkomstenbelasting (zie 4.1).
4.6.
Belanghebbende stelt ten slotte dat hij vergelijkbaar is met een Nederlands ingezetene die premieplichtig is voor de volksverzekeringen en die voor zijn gehele inkomen in aanmerking komt voor aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Hij stelt dat die Nederlands ingezetene wel in aanmerking komt voor verrekening van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting met de verschuldigde PVV. Volgens belanghebbende is sprake van een belemmering van het vrije verkeer van personen, zoals gewaarborgd in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
4.7.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende en een Nederlands ingezetene geen gelijke gevallen zijn. Een inwoner van Nederland is in Nederland onderworpen aan inkomstenbelastingheffing en dus belastingplichtig voor de inkomstenbelasting. Belanghebbende is in Nederland niet belastingplichtig (zie 4.1). Er is dus geen sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De omstandigheid dat een inwoner van Nederland wellicht recht heeft op een tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting maakt dat niet anders. Van een belemmering van het vrije verkeer van personen is dan ook geen sprake.
4.8.
Gelet op het vorenstaande heeft belanghebbende geen recht op de heffingskorting voor de inkomstenbelasting.
Tussenconclusie
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door C.W.M.M. Verkoijen, voorzitter, T.A. Gladpootjes en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2025 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters C.W.M.M. Verkoijen
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Bestaande uit een inkomstenbelastingdeel van € 371 en een premiedeel van € 1.245.
2.Bestaande uit een inkomstenbelastingdeel van € 673 en een premiedeel van € 2.258.
3.Artikel 2.7, lid 1, Wet IB 2001.
4.Artikel 15, lid 3, Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen.