In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 juni 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende, woonachtig in België, die geen recht heeft op de heffingskorting voor de inkomstenbelasting. De zaak betreft een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag, maar zijn verzoek werd door de inspecteur afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep heeft ingesteld bij het hof.
Het hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende in 2016 in loondienst was op een schip dat onder Nederlandse vlag vaart en dat hij uitsluitend werkzaamheden buiten Nederland heeft verricht. De belanghebbende heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.923, maar stelt dat hij niet belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting in Nederland. Het hof oordeelt dat belanghebbende, op basis van de Wet IB 2001, in Nederland niet belastingplichtig is en derhalve geen recht heeft op de heffingskorting voor de inkomstenbelasting. Het hof wijst ook op het belastingverdrag tussen Nederland en België, waaruit blijkt dat het heffingsrecht over het loon aan Nederland is toegewezen, maar dat dit geen belastingplicht doet ontstaan.
De slotsom van het hof is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden en oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.