ECLI:NL:GHSHE:2025:1412

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
23/289
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boete opgelegd aan belanghebbende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een boete die door de inspecteur van de Belastingdienst aan de belanghebbende is opgelegd. De inspecteur stelde dat de belanghebbende met een auto uit zijn bedrijfsvoorraad gebruik heeft gemaakt van de openbare weg zonder dat deze auto was voorzien van handelaarskentekenplaten. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had de boete vernietigd wegens afwezigheid van alle schuld (avas), maar de inspecteur ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de belanghebbende voldoende zorg heeft betracht om te voorkomen dat de auto zonder handelaarskentekenplaten op de weg zou worden gebruikt. De belanghebbende had de auto ter reparatie naar een garage gebracht en had duidelijke afspraken gemaakt met de garagehouder over het gebruik van de auto. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de inspecteur ongegrond, terwijl het incidentele hoger beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk werd verklaard. De uitspraak werd gedaan op 21 mei 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/289
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 januari 2023, nummer BRE 21/5063, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting over de periode 18 maart 2020 tot en met 17 maart 2021 opgelegd. Ook is bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep voor zover gericht tegen de boete gegrond verklaard en de boetebeschikking vernietigd. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.6.
De zitting stond aanvankelijk gepland op 28 november 2024 in ’s-Hertogenbosch. Belanghebbende heeft verzocht om uitstel van de zitting. Het hof heeft dit verzoek ingewilligd.
1.7.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een nader stuk, te weten een getuigenverklaring van [naam 1] , ingediend. Dit stuk is doorgestuurd naar de inspecteur.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende en zijn echtgenote, [echtgenote] , hebben, op hun verzoek, digitaal via Microsoft Teams deelgenomen aan de zitting, waarbij sprake was van een beeld- en geluidsverbinding met het hof.
1.9.
De inspecteur heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het hof. Het hof heeft de pleitnota na de zitting doorgestuurd naar belanghebbende.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende had van 7 december 2020 tot 27 maart 2021 een motorrijtuig van het merk [automerk] , type [type] , met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) in de bedrijfsvoorraad van zijn autobedrijf.
2.2.
Op 17 maart 2021, om 14:02 uur, is met elektronische camerabeelden van de politie vastgelegd dat de auto gebruik maakte van de openbare weg in [plaats 1] , terwijl hij niet was voorzien van handelaarskentekenplaten.
2.3.
Aan belanghebbende is voor dit feit een naheffingsaanslag van € 432 en een boete van € 432 opgelegd; beide zijn in de bezwaarfase gehandhaafd.
2.4.
Belanghebbende heeft de controlefoto die de elektronische camera van de politie op 17 maart 2021 heeft gemaakt, bij de inspecteur opgevraagd. Hij heeft een bewerkte versie van de foto ontvangen, met een zwarte balk op de plek van het gezicht van de bestuurder.
Ter zitting van de rechtbank heeft de inspecteur een onbewerkte versie van deze foto overgelegd. Op geen van de foto’s is de bestuurder herkenbaar in beeld te zien.
2.5.
Belanghebbende heeft - in het kader van zijn standpunt dat hij niet de bestuurder was - schermafdrukken overgelegd van gesprekken via Whatsapp over de auto met de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ) van garagebedrijf [garagebedrijf] . De gesprekken vonden plaats in de periode van 20 maart 2021 tot en met 18 mei 2021. Hierna volgt een weergave van de gesprekken op 20 en 21 april 2021:
Belanghebbende (20 april 2021, 21.10 uur):
‘Beste [naam 2] . Op 17 maart jl. heb ik mijn [automerk] [type] bij jou voor reparatie langs gebracht. Daags later heb ik de auto bij je opgehaald. Recent heb ik je al laten weten dat mijn auto op 17 maart jl in de omgeving van [plaats 1] is geflitst en dat de Afdeling Autoheffingen van de belastingdienst een boete gaat opleggen omdat de auto niet voorzien was van een groen kentekenplaat terwijl dat wel was vereist. Je hebt betwist dat je met mijn auto in die omgeving hebt gereden. Daarom heb ik de flitsfoto opgevraagd en ook gekregen. Daaruit blijkt wel degelijk het tegenovergestelde van wat je zegt. De auto is namelijk op de 17e in [plaats 1] geflitst. Via deze weg stel ik je nog eenmaal in de gelegenheid om mij te bevestigen dat je de boete zult betalen. Ik verzoek je mij dit uiterlijk morgen vóór 17.00 uur te bevestigen. Indien binnen de gestelde termijn een bevestigende reactie uitblijft, zal ik (i) aangifte doen bij de politie van joyriding en (ii) de zaak uit handen geven aan mijn advocaat. Daarmee zullen de kosten alleen maar verder voor je oplopen. Het is aan jou hoe ver je het wilt laten komen!’
[naam 2] (20 april 2021, 22.18 uur):
‘Goedavond
1 Jij had vorige week
Mij gebeld
Je zou langs komen
Ben je niet gekomen,
2 als je bewijs heb dat ik met auto gereden
Betaald ik je gelijk,
3 Als je iemand anders gereden
Dat ben ik niet verwonderlijk,-
4 ik werk in fabriek
ik kan bewijs halen dat op werk ben in fabriek in ede
5 Als je echt bewijs heb
Ik wil met liefde half van dat bedrag voor jou onderhouds doen.
Ik heb deze week nachtdienst
Morgen als je bij mij wil langs komen
Ik ben vanaf 10 tot 16 uur op de zaak’
Belanghebbende (21 april 2021, 9.23 uur):
‘Goedemorgen, vandaag kom ik langs’
2.6.
Belanghebbende heeft op 28 april 2021 bij de politie aangifte gedaan van joyriding met de auto in de periode tussen 11 maart 2021 en 18 maart 2021. Tegenover de politie heeft belanghebbende verklaard dat hij de auto een aantal dagen voor de controledatum (17 maart 2021) naar Garage [garagebedrijf] heeft gebracht voor reparatie, dat [naam 2] de reparateur was en dat de auto op de controledatum nog bij de reparateur was.
2.7.
Belanghebbende heeft ook schermafdrukken overgelegd van het volgende gesprek met [naam 2] via Whatsapp op 18 mei 2021:
Belanghebbende (18 mei 2021, 11.58 uur):
‘Hi, wanneer ben je in jouw zaak?
Ik wil langskomen’
[naam 2] (18 mei 2021, 12.06 uur):
‘Voor wat wil je komen?
Wij zijn uit gepraat
Toch’
Belanghebbende (18 mei 2021, 12.09 uur):
‘Jij wilde 350€ betalen toch?
?’
[naam 2] (18 mei 2021, 13.21 uur):
‘Klopt
Dat was toen
Jij wilde niet
Jij moet je zwager vragen
Wat ik gezegd heb tegen hem
Jij heb aangifte en van
Alles geprobeerd
Zeker niets gelukt
Kom je nu wil 350
Vind je dat normaal?
Ik heb gezegd tegen je zwager
Binnen 3 dag antwoord’
2.8.
De rechtbank heeft de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd wegens afwezigheid van alle schuld (hierna: avas).
2.9.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een verklaring van [naam 1] (hierna: de kameraad), ondertekend op 25 november 2024, overgelegd. De kameraad heeft het volgende verklaard:
“Ik ben de kameraad, die ook een autobedrijf heeft op dezelfde locatie, die met [belanghebbende] destijds is mee geweest toen hij de bestelbus voor reparatie naar [naam 2] had gebracht. Ik ben meegegaan omdat ik [naam 2] aan [belanghebbende] had aangeraden. Ik bracht zelf wel vaker auto’s ter reparatie naar [naam 2] . [naam 2] wist van mij dat hij niet zonder groene kentekenplaten de weg op mocht met mijn auto’s die tot mijn handelsvoorraad behoorden. Ik weet nog heel goed dat [belanghebbende] , die zich aan alle regels probeert te houden, dat hem ook duidelijk heeft gemaakt omdat de auto tot zijn handelsvoorraad behoorde. Hij heeft de groene kentekenplaten waarmee hij de bestelbus naar [naam 2] had gebracht daar ook niet achtergelaten maar meegenomen. Net zoals ik dat altijd doe, maakte [belanghebbende] met [naam 2] namelijk de afspraak dat [belanghebbende] gebeld zou worden als de auto gerepareerd was en er een testrit gemaakt moest worden met de groene kentekenplaten erop. Ik hoorde later van [belanghebbende] dat de betreffende auto ergens in Nederland was geflitst zonder groene kentekenplaten. Ik vond dat heel zuur voor [belanghebbende] .”

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag en boetebeschikking terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.
De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor zover het de boetebeschikking betreft, en tot vermindering van de door hem opgelegde boete tot het bedrag van € 216.
Belanghebbende concludeert in incidenteel hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor zover het de naheffingsaanslag betreft, en tot vernietiging van de naheffingsaanslag.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Op grond van artikel 8:110, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient het incidentele hoger beroep te worden ingesteld binnen zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft verzonden. Het hof heeft op 20 april 2023 de gronden van het hoger beroep van de inspecteur doorgezonden naar belanghebbende en het hof heeft belanghebbende in de begeleidende brief verzocht om uiterlijk 1 juni 2023 verweer in te dienen. In deze brief is belanghebbende ook gewezen op de mogelijkheid om incidenteel hoger beroep in te stellen en verzocht om dat in een afzonderlijk stuk te doen. In de brief is vermeld dat de termijn om incidenteel hoger beroep in te stellen – in tegenstelling tot de termijn om een verweerschrift in te dienen – niet kan worden verlengd. Dat betekent dat belanghebbende uiterlijk op 1 juni 2023 (pro forma) incidenteel hoger beroep kon instellen. Het hof heeft in een brief van 23 mei 2023 aan belanghebbende geschreven dat de termijn voor het indienen van verweer is verlengd tot 24 juni 2023 en die termijn is daarna - op zijn verzoek - verlengd tot 17 juli 2023. Belanghebbende heeft op 14 juli 2023 een verweerschrift ingediend en daarin ook incidenteel hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat het incidentele hoger beroep niet tijdig is ingediend. De enkele door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat hij niet op de hoogte was dat hij eerder incidenteel hoger beroep had moeten instellen om de naheffingsaanslag te betwisten kan, gelet op de hiervoor genoemde brieven van het hof, niet worden gevolgd en is onvoldoende om redelijkerwijs te oordelen dat belanghebbende niet in verzuim is geweest. Het hof verklaart het incidentele hoger beroep daarom niet-ontvankelijk. Dat betekent dat het hof niet toekomt aan de beantwoording van de vraag of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
In artikel 1, lid 2, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet MRB) is de volgende regeling vervat, die hierna wordt aangeduid als de handelaarsregeling:
“2. Voor motorrijtuigen die behoren tot een bedrijfsvoorraad en voor motorrijtuigen die voor het verrichten van werkzaamheden daaraan bij een herstelbedrijf zijn, kan de belasting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden met betrekking tot het gebruik, in afwijking van het eerste lid worden geheven ter zake van de ten behoeve van die motorrijtuigen opgegeven kentekens als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.”
4.3.
Artikel 3 Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 luidt als volgt:
“Met betrekking tot het gebruik van motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet zijn de krachtens artikel 37, derde en vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorwaarden voor het gebruik van die motorrijtuigen en de aldaar bedoelde kentekens van toepassing.”
4.4.
Artikel 37, lid 3, Wegenverkeerswet 1994 luidt als volgt:
“3. Voor motorrijtuigen en aanhangwagens, die behoren tot de bedrijfsvoorraad van een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62 is verleend of die voor herstel of bewerking ter beschikking zijn gesteld van een natuurlijke persoon of rechtspersoon, geldt het vereiste dat een kenteken voor een bepaald voertuig dient te zijn opgegeven niet, mits overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels gebruik wordt gemaakt van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, door de Dienst Wegverkeer aan die natuurlijke persoon of rechtspersoon dan wel aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62 is verleend en die het voertuig ten behoeve van eerstbedoelde natuurlijke persoon of rechtspersoon ten verkoop voorhanden heeft, opgegeven kenteken. De Dienst Wegverkeer kan aan deze opgaven voorschriften verbinden. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen het gebruik van een zodanig kenteken verplicht is.”
4.5.
Artikel 44 Kentekenreglement luidt als volgt:
“Gebruik
1. Een handelaarskenteken mag slechts worden gebruikt door degene aan wie het is opgegeven dan wel een door deze aangewezen persoon. Het gebruik is slechts toegestaan voor de categorie waarvoor het is opgegeven.
2. Een handelaarskenteken mag worden gebruikt voor voertuigen die ter bewerking of herstel aan degene aan wie het kenteken is opgegeven ter beschikking zijn gesteld.
3. Een handelaarskenteken moet worden gebruikt voor voertuigen die behoren tot de bedrijfsvoorraad van degene aan wie het kenteken is opgegeven.
4. Een handelaarskenteken mag uitsluitend worden gebruikt indien met het voertuig als bedoeld in het tweede en derde lid gebruik van de weg wordt gemaakt in het kader van bedrijfsactiviteiten van het erkende bedrijf of de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie het handelaarskenteken is opgegeven.
5. Voor overtreding van het eerste tot en met vierde lid is degene aan wie het handelaarskenteken is opgegeven aansprakelijk.”
4.6.
Artikel 69 Wet MRB luidt voor zover relevant als volgt:
“1. Indien met betrekking tot een motorrijtuig uit een bedrijfsvoorraad of een motorrijtuig dat voor het verrichten van werkzaamheden daaraan bij een herstelbedrijf is, niet is voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, gestelde voorwaarden, kan de belasting worden nageheven.
2. De na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag waarvan wordt geconstateerd dat op die dag niet wordt voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, gestelde voorwaarden. (…)
3. Indien met het motorrijtuig gebruik wordt gemaakt van de weg zonder dat aan de in het
tweede lid bedoelde voorwaarden wordt voldaan, wordt de naheffingsaanslag opgelegd aan
de bestuurder ingeval degene tot wiens bedrijfsvoorraad het motorrijtuig behoort (…) aannemelijk maakt, dat van het motorrijtuig tegen zijn wil gebruik is gemaakt en hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen.”
4.7.
Artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) [1] bepaalt dat de inspecteur aan de belastingplichtige een verzuimboete kan opleggen van ten hoogste € 5.514, indien wordt geconstateerd dat een feit als bedoeld in artikel 69, lid 2, Wet MRB zich heeft voorgedaan. Met inachtneming van paragraaf 34, onderdeel 2, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) [2] bedraagt de verzuimboete maximaal 50% van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald, met een minimum van € 50 en een maximum van € 5.514 en wordt deze boete opgelegd aan degene op wiens naam de naheffingsaanslag is gesteld.
4.8.
Vast staat dat op 17 maart 2021 met de auto gebruik is gemaakt van de openbare weg zonder dat de auto was voorzien van handelaarskentekenplaten. Tussen partijen is niet langer in geschil dat belanghebbende enkele dagen vóór 17 maart 2021 de auto naar [naam 2] heeft gebracht ter reparatie en dat [naam 2] een garagebedrijf heeft dat zich gespecialiseerd heeft in reparaties van bestelauto’s.
4.9.
Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor de handelaarsregeling, kan gelijktijdig met de naheffingsaanslag een verzuimboete worden opgelegd. Het beboetbare feit dat er niet aan de voorwaarden voor de handelaarsregeling is voldaan, is in dit geval begaan. Met de auto, die tot de bedrijfsvoorraad van belanghebbende behoorde, is immers gebruik gemaakt van de weg zonder dat de auto was voorzien van handelaarskentekenplaten. De verzuimboete is tevens in overeenstemming met de wettelijke bepalingen opgelegd.
4.10.
Voor het opleggen van een verzuimboete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) moet oplegging van de boete achterwege blijven. Van avas is sprake als de belastingplichtige alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om het verweten feit te voorkomen. [3] Belanghebbende moet in dat kader de feiten stellen en, bij betwisting daarvan door de inspecteur, aannemelijk maken waaruit de zorg blijkt om aan de voorwaarden voor de handelaarsregeling te voldoen.
4.11.
Belanghebbende doet een beroep op avas en heeft in dat kader feiten en omstandigheden genoemd waaronder het gebruik van de openbare weg met de auto volgens hem heeft plaatsgevonden. Het hof oordeelt dat het beroep van belanghebbende op avas slaagt en dat de rechtbank de verzuimboete terecht heeft vernietigd.
4.12.
Belanghebbende heeft, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Volgens belanghebbende heeft hij de auto samen met de kameraad [4] enkele dagen vóór 17 maart 2021 ter reparatie naar [naam 2] gebracht. De auto was tijdens de rit naar [naam 2] toe voorzien van zijn eigen handelaarskentekenplaten. De in een verzamelpand gehuurde unit van [naam 2] , waarin [naam 2] zijn reparatiewerkzaamheden uitvoert (hierna: de unit), bevindt zich op een bedrijventerrein waar een hek omheen staat dat niet kan worden afgesloten. In de unit is ruimte om twee auto’s te parkeren. Buiten de unit beschikt [naam 2] over een paar privé parkeerplaatsen. Belanghebbende heeft de auto binnen in de unit geparkeerd en de sleutel van de auto, waarvan slechts één exemplaar is, aan [naam 2] overhandigd. Belanghebbende heeft de handelaarskentekenplaten vervolgens in de unit verwijderd van de auto en de handelaarskentekenplaten, ondanks het verzoek van [naam 2] om de handelaarskentekenplaten in de unit achter te laten, mee terug genomen. Belanghebbende heeft tijdens de zitting van het hof in hoger beroep toegelicht dat hij de handelaarskentekenplaten mee terug heeft genomen, omdat hij slechts één set handelaarskentekenplaten heeft voor dergelijke auto’s, naast één set voor motoren en één set voor auto’s die uit Amerika afkomstig zijn. Volgens belanghebbende had hij met [naam 2] de afspraak gemaakt dat [naam 2] hem zou bellen vóór het maken van een testrit en dat [naam 2] deze testrit dus niet zelf mocht maken. Dat deze afspraken zijn gemaakt wordt bevestigd door de schriftelijke verklaring van de kameraad, die samen met belanghebbende de auto naar [naam 2] heeft gebracht. [naam 2] heeft verder met belanghebbende afgesproken dat de auto zo snel mogelijk zou worden gerepareerd, omdat belanghebbende al een klant had die de auto van hem wilde kopen, aldus belanghebbende . Op enig moment heeft [naam 2] belanghebbende gebeld om een testrit te maken. Belanghebbende is vervolgens met de handelaarskentekenplaten naar [naam 2] toegegaan en heeft daar een testrit gemaakt, terwijl de auto was voorzien van de handelaarskentekenplaten. Aangezien het lampje van de motor nog brandde, heeft belanghebbende de auto wederom bij [naam 2] achtergelaten. [naam 2] of een ander is vervolgens zonder dat belanghebbende hiervan wist of hiervoor toestemming had gegeven, op 17 maart 2021 in de auto gaan rijden zonder handelaarskentekenplaten, aldus belanghebbende.
4.13.
De inspecteur heeft ter zitting erkend dat niet (langer) in geschil is dat belanghebbende de auto enkele dagen vóór 17 maart 2021 ter reparatie naar [naam 2] gebracht. Dat neemt volgens de inspecteur niet weg dat belanghebbende niet alle zorg heeft betracht om redelijkerwijs te voorkomen dat met de auto gebruik zou worden gemaakt van de weg. Het hof ziet in hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd geen aanleiding om aan de verklaringen van belanghebbende te twijfelen en verwerpt het standpunt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende alle zorg heeft betracht om redelijkerwijs te voorkomen dat met de auto gebruik zou worden gemaakt van de weg, zodat er geen sprake is van avas. Anders dan de inspecteur heeft betoogd, heeft belanghebbende door de auto een aantal dagen vóór 17 maart 2021 naar [naam 2] te brengen in de gegeven omstandigheden niet het risico genomen dat met de auto gebruik zou kunnen worden gemaakt van de weg. De inspecteur heeft erkend dat Garage [garagebedrijf] ( [naam 2] ) zelf geen handelaarskentekenplaten heeft. Uit de verklaringen van belanghebbende en de kameraad blijkt dat belanghebbende tegen [naam 2] heeft gezegd dat de auto tot zijn handelsvoorraad behoorde en [naam 2] niet zonder zijn toestemming met de auto een testrit mocht maken. Volgens de schriftelijke verklaring van de kameraad heeft [naam 2] eerder soortgelijke afspraken gemaakt met de kameraad en wist [naam 2] dat hij niet zonder handelaarskentekenplaten de weg op mocht met auto’s van de kameraad die tot de handelsvoorraad van de kameraad behoorden. Dat [naam 2] wist dat enkel in de auto van belanghebbende mocht worden gereden indien de auto was voorzien van handelaarskentekenplaten wordt verder ondersteund door de omstandigheid dat belanghebbende, naar zijn zeggen, met zijn eigen handelaarskentekenplaten naar [naam 2] is toegereden en in het zicht van [naam 2] de handelaarskentekenplaten van de auto heeft verwijderd en heeft meegenomen, omdat hij voor dergelijke auto’s maar één set handelaarskentekenplaten heeft en daar in het kader van zijn bedrijfsvoering zeer zorgvuldig mee omgaat. Daarnaast heeft [naam 2] belanghebbende op enig moment gebeld om een testrit te maken. Belanghebbende heeft toen met de auto, terwijl de auto weer was voorzien van zijn eigen handelaarskentekenplaten, een testrit gemaakt. De inspecteur heeft dit alles niet (voldoende) betwist. Hieruit kan dan ook met voldoende zekerheid worden geconcludeerd dat is afgesproken dat [naam 2] niet zelf, zonder handelaarskentekenplaten, een (test)rit met de auto mocht (laten) maken en dat [naam 2] dat ook wist. Uit al het voorgaande volgt dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te voorkomen dat [naam 2] of een ander op 17 maart 2021 met de auto zonder handelaarskentekenplaten vanuit Garage [garagebedrijf] in [plaats 2] naar [plaats 1] zou worden gereden. De omstandigheid dat belanghebbende een professional in de autobranche is, zoals de inspecteur heeft betoogd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.14.
Belanghebbende had volgens de inspecteur twee redelijke alternatieven, waardoor hij het risico op misbruik tot een minimum had kunnen beperken. Belanghebbende had de auto uit de bedrijfsvoorraad kunnen halen of de auto op zijn eigen terrein kunnen stallen totdat de auto zou worden gerepareerd. Daarnaast stelt de inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende op voorhand al het risico heeft genomen dat met de auto gebruik zou worden gemaakt van de openbare weg, doordat het bedrijventerrein, waar de unit zich bevindt, openbare weg is.
4.15.
De genoemde alternatieven van de inspecteur maken het hiervoor gegeven oordeel niet anders. Belanghebbende heeft met betrekking tot het eerste alternatief verklaard dat de auto in waarde daalt indien de auto uit de bedrijfsvoorraad wordt gehaald, omdat hij er dan als nieuwe eigenaar wordt bijgeschreven. Het hof acht deze verklaring aannemelijk. Ook het tweede alternatief om de auto tot het moment van de reparatie op het terrein van belanghebbende zelf te parkeren, baat de inspecteur niet. Belanghebbende heeft immers toegelicht dat er geen concrete tijd is afgesproken waarop de auto zou worden gerepareerd. Er is enkel afgesproken dat de auto zo snel mogelijk zou worden gerepareerd.
4.16.
De stelling van de inspecteur dat belanghebbende op voorhand al het risico had genomen dat met de auto gebruik zou worden gemaakt van de openbare weg door de auto bij de unit achter te laten, volgt het hof ook niet. Om het bedrijventerrein staat een hek. Dat het hek om het bedrijventerrein waarop de unit zich bevindt niet kan worden afgesloten betekent dat weliswaar sprake is van een openbaar toegankelijk parkeerterrein, maar niet dat sprake is van een openbare weg zoals de inspecteur bedoelt. Daarnaast heeft belanghebbende verklaard dat hij de auto binnen in de unit heeft achtergelaten en zodoende niet op het parkeerterrein, terwijl volgens belanghebbende in de unit plaats is voor meer dan één auto.
Tussenconclusie
4.17.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.18.
De griffier heft van de inspecteur een griffierecht van € 548, omdat het hof de uitspraak van de rechtbank bevestigt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.19.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep van de inspecteur ongegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 548.
De uitspraak is gedaan door M.E. Smorenburg, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers M.E. Smorenburg
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zoals luidend ten tijde van belang.
2.Na Wijziging van het BBBB per 1 juli 2023, Besluit van het Directoraat-Generaal van de Belastingdienst, van 22 juni 2023, Staatscourant 2023, 17366 (zie voor inwerkingtreding artikel II).
3.Hoge Raad 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:844.
4.Zie rechtsoverweging 2.9.