4.18.De rechtbank heeft als volgt overwogen over de tenaamstelling en het vertrouwensbeginsel (waarbij belanghebbende als eiser wordt aangeduid):
“22. Op grond van artikel 220, onder b, van de Gemeentewet kan ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken onder de naam onroerende-zaakbelastingen worden geheven: een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.
23. Op grond van artikel 220b, tweede lid, van de Gemeentewet wordt voor de toepassing van artikel 220, onderdeel b, als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de basisregistratie kadaster is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is. Deze bepaling is overgenomen in de Verordening onroerendezaakbelastingen Oss 2019.
24. Op grond van artikel 228a van de Gemeentewet kan rioolheffing worden geheven.
In de verordening op de heffing en invordering van Rioolheffing Oss 2017 (de Verordening rioolheffing) is in artikel 3, eerste lid, bepaald dat de belasting wordt geheven:
a. van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit, of beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering, verder te noemen: eigenarendeel. In artikel 3, tweede lid, is bepaald dat met betrekking tot het eigenarendeel ingeval het perceel een onroerende zaak is, als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht wordt aangemerkt degene die het begin van het belastingjaar als zodanig in de kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
25. Voor de watersysteemheffing geldt artikel 119 van de Waterschapswet, die voor wat betreft de vraag wie de belastingplichtige is een gelijke strekking heeft als voormelde bepalingen voor de OZB en rioolheffing. Die bepalingen zijn overgenomen in de artikelen 2 en 12 van de Verordening watersysteemheffing waterschap Aa en Maas.
26. Uit de hiervoor geschetste wet- en regelgeving volgt dat de heffingsambtenaar bevoegd is de aanslag aan één van de belastingplichtigen op te leggen. Voor het bepalen van de belastingplichtige is doorslaggevend wie aan het begin van het belastingjaar als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht in de kadastrale registratie is vermeld. Vaststaat, zo blijkt uit de door de heffingsambtenaar overgelegde uittreksels, dat eiser, samen met twee anderen ( [persoon 3] en [persoon 4] ), in de kadastrale registratie als (juridisch) eigenaar is vermeld van de objecten [adres 2] tot en met [adres 6] . Eiser is dus terecht aangemerkt als één van de belastingplichtigen.
27. Omdat in het onderhavige geval vast staat dat sprake is van meerdere eigenaren, doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 253, eerste lid, van de Gemeentewet, respectievelijk artikel 142, eerste lid, van de Waterschapswet, te weten dat er ter zake van hetzelfde voorwerp van belasting of hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, waarbij de belastingaanslag ten name van één van hen kan worden gesteld.
28. De heffingsambtenaar heeft in zijn ‘Beleidsregels inzake aanwijzing belastingplichtige’ (nadere) invulling gegeven aan zijn bevoegdheid om de aanslag aan één van de belastingplichtigen op te leggen en daarvoor een voorkeursvolgorde vastgesteld. In de beleidsregels is bepaald dat in gevallen waarin meer personen belastingplichtig kunnen zijn met betrekking tot een belastingobject de heffingsambtenaar een voorkeursvolgorde hanteert bij aanwijzing van de belastingplichtige die de aanslag op zijn of haar naam krijgt. Deze voorkeursvolgorde is gebaseerd op een doelmatige c.q. doeltreffende heffing. De in de voorkeursvolgorde neergelegde criteria bevatten op geen enkele wijze een limitatieve opsomming van de belastingplichtigen, maar zijn richtlijnen voor de meest voorkomende gevallen, zodat in de uitvoeringpraktijk volgens vaste, niet willekeurige, criteria een belastingplichtige kan worden aangewezen. Deze beleidsregels zijn op de juiste wijze bekendgemaakt en zijn naar het oordeel van de rechtbank niet kennelijk onredelijk.
29. Eiser stond op 1 januari 2019 als (mede-)eigenaar van de woning in het kadastrale register ingeschreven, de eigenaren hebben een even groot aandeel, geen van de eigenaren was de gebruiker van de onroerende zaken en eiser is de oudste van de eigenaren. Hieruit volgt dat de aanslagen conform de beleidsregels van de heffingsambtenaar aan eiser konden worden opgelegd.
30 . Eiser heeft echter bij zijn reactie op het verweerschrift van 1 augustus 2020 een bijlage gevoegd met, voor zover nog van belang, de volgende tekst:
“(…) Zoals zojuist telefonisch besproken heb ik de belastingplichtige voor de eigenaarslasten over de objecten [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] , [adres 5] , en [adres 6] te [plaats] gewijzigd van de heer [belanghebbende] naar de heer [persoon 4] . De heer [persoon 4] is volgens het kadaster inderdaad mede-eigenaar. (…)”
31. Op de zitting heeft eiser desgevraagd toegelicht dat dit een tekst is uit een aan hem gerichte e-mail van 14 februari 2020, afkomstig van een medewerker van de BSOB. Eiser stelt dat hij hieruit mocht afleiden dat de tenaamstelling werd gewijzigd. Hiermee doet eiser dus een beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank is van oordeel dat dit beroep niet kan slagen. De rechtbank overweegt daartoe dat - daargelaten dat eiser de authentieke e-mail niet heeft overgelegd - de betreffende tekst geen toezeggingen bevat die ongeclausuleerd zijn. Dat wil zeggen dat de rechtbank uit die overgelegde tekst niet kan opmaken dat van de kant van de heffingsambtenaar de concrete toezegging is gedaan dat de tenaamstelling van de onderhavige aanslagen, dus
voor het belastingjaar 2019, gewijzigd zou worden. Overigens heeft de heffingsambtenaar op de zitting toegelicht dat deze toezegging ingegeven was door eisers telefonische verklaring dat de overige eigenaren akkoord waren met een wijziging van de tenaamstelling, terwijl dit later niet het geval bleek te zijn. Dus al zou er sprake zijn geweest van een toezegging die ziet op de onderhavige aanslagen, dan was deze dus gedaan op onjuist verstrekte informatie, zodat daaraan geen gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend.
32 . De rechtbank merkt in dit kader overigens op dat eiser op grond van artikel 253, derde lid, van de Gemeentewet een deel van de door hem betaalde aanslagen kan verhalen op de overige eigenaren. Eisers stelling op de zitting dat hij de aanslagen wegens een verstoorde relatie met de mede-eigenaren niet kan verrekenen, ligt binnen zijn risicosfeer. De heffingsambtenaar is daarbij geen partij en hoeft daarmee geen rekening te houden.
33. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de heffingsambtenaar de aanslagen op naam van eiser mocht stellen.”
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt die tot de zijne. Dat wat in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd volgt niet dat de heffingsambtenaar een toezegging heeft gedaan over de splitsing van nota’s dan wel het niet hoeven betalen van aanslagen.