ECLI:NL:GHSHE:2025:1360

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
200.343.066_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over aanzegging arbeidsovereenkomst en vergoedingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] B.V. tegen een beschikking van de kantonrechter in een arbeidsgeschil met [verweerder]. De kantonrechter had op 29 maart 2024 en 28 augustus 2024 verschillende verzoeken van [verweerder] toegewezen, waaronder een aanzegvergoeding, transitievergoeding en een billijke vergoeding. [appellante] heeft in hoger beroep de bestreden beschikking aangevochten, onder andere op basis van de bevoegdheid van de kantonrechter en de hoogte van de vergoedingen. Het hof heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst van [verweerder] op 1 oktober 2023 is geëindigd en dat de aanzegging door [appellante] te laat is gedaan. Het hof oordeelt dat er geen causaal verband is tussen het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst en ernstig verwijtbaar handelen van [appellante], waardoor de billijke vergoeding niet wordt toegewezen. De transitievergoeding blijft in stand. Het hof heeft de verzoeken van [verweerder] in incidenteel hoger beroep toegewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten. De beslissing is op 15 mei 2025 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 15 mei 2025
Zaaknummer : 200.343.066/01
Zaaknummer eerste aanleg : 10811728 \ AZ VERZ 23-154
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.L.E. Hol te ’s-Hertogenbosch,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [verweerder] ,
advocaat: mr. J. van Overdam te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van 29 maart 2024 en de herstelbeschikking van 28 augustus 2024 van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, locatie Roermond.

2.Het geding in (principaal en incidenteel) hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 juni 2024;
  • het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 1 juli 2024;
  • het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep (wijziging van eis genoemd), ingekomen ter griffie op 13 augustus 2024;
  • [appellante] heeft geen verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend, hoewel hiertoe wel door het hof in de gelegenheid gesteld;
  • de brief van mr. Van Overdam met als productie 21 de herstelbeschikking, ingekomen ter griffie op 2 september 2024;
- de mondelinge behandeling, die op verzoek van [appellante] tweemaal is aangehouden, is uiteindelijk (met goedvinden van beide partijen) gehouden op 27 maart 2024, waarbij zijn gehoord:
  • [appellante] , vertegenwoordigd door de heer [bestuurder] (bestuurder), bijgestaan door mrs. M.L.E. Hol en C.T.B. Kroese;
  • [verweerder] , bijgestaan door mrs. J. van Overdam en C.C. Wijburg;
- de ter zitting door de advocaten van beide partijen overgelegde en voorgedragen spreekaantekeningen.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling in (principaal en incidenteel) hoger beroep

De feiten
3.1.
In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] 1967, is op 1 oktober 2021 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (een jaar) bij [appellante] B.V. (de rechtsvoorganger van [appellante] ) in dienst getreden. Aanvankelijk ging het om een dienstverband van 24 uur per week. Op 1 april 2022 is de arbeidsduur gewijzigd naar 32 uur per week. De arbeidsovereenkomst is na een jaar (stilzwijgend) verlengd. [verweerder] vervulde de functie van touringcar chauffeur tegen een loon van € 2.342,62 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
3.1.2.
Op de arbeidsovereenkomst is van toepassing de collectieve arbeidsovereenkomst [cao] (hierna: de cao).
3.1.3.
Op 21 juni 2023 heeft [verweerder] een brief ontvangen van het [pensioenfonds] , inhoudende dat zijn pensioenopbouw per 1 april 2023 is geëindigd.
3.1.4.
Bij Whatsapp-bericht van 27 juni 2023 heeft de heer [bestuurder] (bestuurder van [appellante] ) aan [verweerder] met betrekking tot de brief van het Pensioenfonds bericht:
‘(…)
De brief is in principe correct omdat we per 1/4 alles hebben afgemeld bij [appellante] en we een nieuwe werkmaatschappij [appellante] hebben die weer is aangemeld, ook daar komt een brief van.
(…)’
3.1.5.
Op 4 september 2023 heeft [verweerder] zich ziek gemeld. Diezelfde dag is hij opgeroepen bij de ‘Bedrijfspoli’ en heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat [verweerder] op dat moment volledig arbeidsongeschikt is.
3.1.6.
Met ingang van 1 oktober 2023 is de arbeidsovereenkomst geëindigd.
3.1.7.
Op 24 november 2023 heeft [verweerder] diverse verzoeken bij de kantonrechter
ingediend.
De procedure bij de kantonrechter
3.2.
[verweerder] heeft de kantonrechter verzocht om [appellante] te veroordelen tot:
I. € 2.343,62 bruto aanzegvergoeding ex artikel 7:668 lid 3 BW;
II. € 1.687,41 bruto transitievergoeding ex artikel 7:673 lid 1 (a sub 3) BW;
III. € 7.593,83 bruto billijke vergoeding ex artikel 7:673 lid 9 (a) BW;
IV. € 2.343,62 bruto loon over september 2023;
V. € 1.000,00 bruto eenmalige vergoeding ex art. 33 CAO;
VI. € 1.687,41 bruto (eindafrekening) vakantietoeslag;
VII. € 1.869,00 bruto (eindafrekening) vakantiedagen;
VIII. € 3.450,02 ter zake van de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW;
IX. verstrekking van de salarisspecificaties april t/m september 2023, inclusief correcte eindafrekening en verantwoording van voornoemde bedragen, op verbeurte van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag en/of keer dat [appellante] in gebreke blijft;
X. aanmelding bij het [pensioenfonds] met terugwerkende kracht ingaande 1 april 2023, onder gelijktijdige verstrekking aan van een bewijsmiddel dienaangaande, op verbeurte van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag en/of keer dat [appellante] in gebreke blijft;
XI. na genoemde aanmelding van [verweerder] bij het [pensioenfonds] aldaar de verschuldigde premies/afdrachten te betalen c.q. te verrichten, eveneens onder verstrekking van een bewijsmiddel dienaangaande, op verbeurte van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag en/of keer dat [appellante] in gebreke blijft;
XII. € 960,25 (exclusief BTW) ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
XIII. de wettelijke rente over alle hierboven verzochte bedragen;
XIV. de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente over al die (na)kosten.
3.3.
[appellante] heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd.
3.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter kort gezegd alle verzoeken van [verweerder] toegewezen (behoudens, bij vergissing, het verzoek XII over de buitengerechtelijke incassokosten) en [appellante] veroordeeld in de proceskosten.
3.5.
Bij herstelbeschikking van 28 augustus 2025 heeft de kantonrechter de bestreden beschikking verbeterd in die zin dat in het dictum alsnog een bedrag van € 960,25 (exclusief btw) aan buitengerechtelijke incassokosten is toegewezen en (opnieuw) de wettelijke rente over de veroordelingen is bepaald.
De verzoeken in (principaal en incidenteel) hoger beroep
3.6.
[appellante] heeft het hof verzocht de bestreden beschikking(en) te vernietigen, zelf in de zaak te voorzien en, in het geval aan de voorwaarden van de hierna volgende voorwaardelijke tegenverzoeken is voldaan, deze toe te wijzen en het verzoek van [verweerder] af te wijzen.
[appellante] heeft bij wege van twee voorwaardelijke tegenverzoeken het hof verzocht om (1) de min-uren en (2) de schade met betrekking tot de niet overgedragen contante betalingen, te mogen verrekenen met de vergoedingen die [appellante] aan [verweerder] verschuldigd is.
Ten slotte heeft [appellante] het hof verzocht om veroordeling van [verweerder] in de proceskosten.
3.7.
[verweerder] heeft het hof verzocht het hoger beroep van [appellante] ongegrond te verklaren en haar verzoeken af te wijzen, alsmede [appellante] niet-ontvankelijk te verklaren in haar (twee) voorwaardelijke tegenverzoeken, dan wel deze verzoeken ongegrond te verklaren en af te wijzen. De (vervolgens) door [appellante] genoemde eiswijziging in hoger beroep, heeft het hof begrepen en aangemerkt als incidenteel hoger beroep, nu deze verzoeken - bij toewijzing - tot een ander dictum van de bestreden beschikking(en) zullen leiden. In dat incidenteel hoger beroep heeft [verweerder] het hof verzocht om [appellante] te veroordelen tot betaling aan [verweerder] van:
a. € 2.609,70 ter zake het loon over september 2023;
b. € 1.687,41 bruto ter zake de eindafrekening van de vakantietoeslag ex art. 43 van de cao (of € 1.122,22 bruto indien blijkt dat in juni 2023 reeds € 565,19 bruto aan vakantietoeslag is betaald);
c. de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW, gesteld op 50%, berekend over het loon over september 2023, het vakantiegeld, de niet genoten vakantie-uren en de eenmalige cao-uitkering, te weten een bedrag van € 3.583,06 bruto (of € 3.300.46 bruto indien blijkt dat in juni 2023 al € 565,19 bruto aan vakantietoeslag is betaald);
d. de wettelijke rente over de bedragen genoemd onder a t/m c vanaf 24 november 2023
tot de dag van volledige betaling.
[verweerder] heeft voor het overige onverkort gepersisteerd bij zijn in eerste aanleg ingestelde verzoeken en de daaruit voortvloeiende veroordelingen en heeft het hof daarom verzocht om de bestreden beschikking(en) voor het overige te bekrachtigen, zonodig met verbetering van de gronden. Ten slotte heeft [verweerder] verzocht om [appellante] te veroordelen in de kosten van deze procedure, inclusief nakosten en wettelijke rente.
Overwegingen hof
3.8.
[appellante] heeft vijftien grieven aangevoerd, die kort gezegd gaan over de navolgende onderwerpen, in welke volgorde het hof de zaak hierna ook zal bespreken:
- bevoegdheid kantonrechter (grief I)
- afwijking procesreglement (grief II)
- aanzegvergoeding (grief III)
- transitievergoeding (grief IV)
- billijke vergoeding (grieven V en VI)
- loon september, vakantietoeslag/-uren en min-uren (grieven VII, VIII en IX)
- eenmalige cao-vergoeding (grief X)
- salarisspecificaties (grief XI)
- wettelijke rente en wettelijke verhoging (grief XII)
- aanmelding pensioenfonds en pensioenafdracht (grief XIII)
- proceskosten en buitengerechtelijke incassokosten (grieven XIV en XV)
Bevoegdheid kantonrechter
3.9.
Grief I richt zich tegen de bevoegdheid van de rechtbank Limburg. [appellante] stelt (samengevat) dat de kantonrechter ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de (afwijkende) forumkeuze van partijen. [appellante] had de voorkeur voor de rechtbank Oost-Brabant, meer concreet voor de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch, en [verweerder] was daarmee akkoord. Deze forumkeuze zou telefonisch zijn afgesproken en blijkt volgens [appellante] uit een e-mailwisseling tussen partijen in oktober en november 2023 (productie 13 bij het beroepschrift).
[verweerder] betwist dat partijen een (andere) forumkeuze zijn overeengekomen. Uit de overgelegde emailwisseling blijkt volgens [verweerder] dat partijen wel over de forumkeuze in onderhandeling waren, maar dat geen forumkeuze(beding) tot stand is gekomen omdat [appellante] niet binnen de door [verweerder] gestelde (fatale) termijn had gereageerd (waarop [verweerder] ook nadrukkelijk een beroep had gedaan). [verweerder] is vervolgens de procedure bij de (relatief) bevoegde rechtbank Limburg, locatie Roermond, gestart.
3.9.1.
Het hof stelt voorop dat de (ambtshalve) beslissing van de kantonrechter om (relatief) bevoegd te zijn, een niet-appellabele beslissing is. Het hof verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 26 november 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1770), waarin door de Hoge Raad is overwogen (in 3.1.3) dat het rechtsmiddelenverbod van artikel 270 lid 3 RV zo moet worden gelezen dat ook geen hogere voorziening is toegelaten in het geval dat de rechter zich ambtshalve relatief bevoegd acht.
Daarbij is het hof (ten overvloede) van oordeel dat de door [appellante] gestelde forumkeuze, gelet op de betwisting door [verweerder] , niet voldoende is onderbouwd. Gezien de vestigingsplaats van [appellante] ( [vestigingsplaats] ) en de woonplaats van [verweerder] ( [woonplaats] ), was de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, bevoegd om kennis te nemen van het inleidende verzoekschrift. Grief I slaagt dan ook niet.
Afwijking procesreglement
3.10.
Grief II richt zich tegen de afwijking van het procesreglement door de kantonrechter, door de zaak wel te behandelen terwijl namens [appellante] niemand ter zitting is verschenen en [appellante] niet per deurwaardersexploot is opgeroepen.
Ook deze grief II slaagt niet, nu de kantonrechter uitgebreid heeft gemotiveerd waarom in de gegeven situatie is afgeweken van het procesreglement en waarom de behandeling niet is heropend, en het hof van oordeel is dat de kantonrechter dat ook (zo) mocht doen. Immers, vast staat dat [appellante] op de hoogte was van de inhoud van het verzoekschrift én van de datum van de mondelinge behandeling. Dat zij vervolgens geen verweerschrift indient en niet verschijnt, komt voor haar rekening en risico. Voor zover het oordeel toch zou moeten zijn dat [appellante] in eerste aanleg wel (nog) had moeten worden gehoord, heeft zij nu in hoger beroep alsnog haar standpunten en verzoeken mondeling kunnen toelichten.
Aldus is in ieder geval een eventueel gebrek van de behandeling van de zaak door de kantonrechter door de behandeling in hoger beroep (inclusief de mondelinge behandeling) alsnog geheeld.
Aanzegvergoeding
3.11.
Grief III richt zich tegen de aanzegvergoeding van € 2.343,62 bruto (één maandloon). [appellante] stelt primair geen aanzegvergoeding verschuldigd te zijn omdat [verweerder] zélf heeft opgezegd, subsidiair dat de aanzegvergoeding lager (dan een maandloon) dient te zijn omdat [appellante] op 11 september 2023 heeft aangezegd.
Volgens [verweerder] is de arbeidsovereenkomst door tijdsverloop ex art. 7:667 lid 1 BW van rechtswege geëindigd en dus niet door een opzegging van [verweerder] . Voorts betwist hij dat [appellante] op 11 september 2023 iets heeft aangezegd.
3.12.
Het hof overweegt als volgt.
3.12.1.
Artikel 7:667 lid 1 BW bepaalt dat een arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt, wanneer de tijd is verstreken bij overeenkomst of bij de wet aangegeven.
3.12.2.
Tussen partijen staat vast dat [verweerder] op 1 oktober 2021 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (een jaar) in dienst is getreden bij (de rechtsvoorganger van) [appellante] . Die (tijdelijke) arbeidsovereenkomst is na een jaar stilzwijgend is verlengd, voor dezelfde duur (een jaar), dus tot 1 oktober 2023 (tot en met 30 september 2023, aangezien partijen geen andersluidende afspraken hebben gemaakt over (de duur van) de voortzetting van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Artikel 7:668 lid 4 sub b BW bepaalt in die situatie dat de arbeidsovereenkomst voor dezelfde duur wordt voortgezet.
3.12.3.
Voor de beantwoording van de vraag of [verweerder] zélf heeft opgezegd, zoals [appellante] stelt, is de als producties 2, 3 en 4 bij het beroepschrift overgelegde e-mailwisseling van belang. Ter zitting van dit hof heeft [appellante] bevestigd dat zij het eerste (hierna geciteerde) e-mailbericht, dat zijzelf (subsidiair) heeft aangemerkt als aanzegging, bij vergissing heeft gedateerd op 11 september 2023. Dit moet zijn: 24 september 2023.
In de weergave van een eerdere app van 24 september 2023 in het mailbericht van [verweerder] van 2 oktober 2023 (productie 2) schrijft [appellante] onder meer aan [verweerder] :
‘Je contract verloopt per 31/12/23. Je begrijpt dat we dit gezien deze handelwijze niet verlengen.’
Bij e-mailbericht van 29 september 2023 (productie 3) reageert de (toenmalige) gemachtigde van [verweerder] onder meer als volgt:
‘U heer [bestuurder] geeft aan dat die volgens u verloopt op 31 december 2023. Cliënt zou niet weten waar dit op gebaseerd is. (…) Daar de arbeidsovereenkomst door partijen is voortgezet op en na 1 oktober 2022 geldt volgens de wet dat deze is voortgezet onder dezelfde arbeidsvoorwaarden, dus andermaal met een einddatum van rechtswege thans derhalve 30 september 2023. Nu cliënt arbeidsongeschikt is en dus op en na 1 oktober a.s. geen werkzaamheden zal kunnen verrichten is stilzwijgende voortzetting niet (meer) te verwachten, noch daargelaten het feit dat u hem liever niet terug wilt zien zoals u inmiddels meermaals kenbaar heeft gemaakt. Dus helaas eindigt de arbeidsovereenkomst derhalve van rechtswege op 30 september 2023.’
Bij e-mailbericht van 30 september 2023 (productie 4) reageert [appellante] onder meer als volgt:
‘Echter, wij kunnen met de zeer creatieve wijze van uw uitleg over de arbeidsovereenkomst, die dan vandaag 30 september 2023 eindigt, prima leven en gaan daarmee akkoord. We zullen medewerking verlenen aan uw opzegging, of zoals u het noemt einde contract, per 30 september 2023 (...)’
3.12.4.
Een redelijke uitleg van deze e-mailwisseling over en weer, althans zoals partijen die over en weer conform de Haviltex-norm redelijkerwijze ieder voor zich hadden moeten begrijpen, brengt het hof tot het oordeel dat [verweerder] niet zelf heeft opgezegd, maar dat het initiatief om de arbeidsovereenkomst niet voort te zetten bij [appellante] lag.
Immers, op 24 september 2023 deelde [appellante] aan [verweerder] mee dat het contract niet zou worden verlengd. [appellante] was op dat moment weliswaar (ten onrechte) in de veronderstelling dat het arbeidscontract zou verlopen ‘per’ 31 december 2023, maar omdat het contract eerder stilzwijgend met een jaar was verlengd en van rechtswege (door tijdverloop) zou verlopen ‘per’ 30 september 2023, is die veronderstelling door [verweerder] gecorrigeerd in de juiste einddatum (30 september 2023). In de e-mail van 29 september 2023 legde de gemachtigde van [verweerder] voorts de toepassing van de wetsartikelen 7:667 lid 1 en 7:668 lid 1 en lid 4 BW uit. Dat [appellante] vervolgens in de e-mail van 30 september 2023 als reactie schreef ‘we zullen medewerking verlenen aan uw opzegging, of zoals u het noemt einde contract’, maakt niet dat toch sprake is van opzegging door [verweerder] . De (schriftelijke) mededeling van [appellante] van 24 september 2023 om het contract niet te verlengen, is naar het oordeel van het hof aan te merken als een aanzegging als bedoeld in art. 7:668 lid 1 BW, die alleen wel te laat is gedaan.
3.12.5.
Het voorgaande betekent dat [appellante] de aanzegvergoeding als bedoeld in artikel 7:668 lid 3 BW
naar ratoverschuldigd is, dus ter hoogte van 24/30ste deel van het maandloon. Dat komt neer op een bedrag van € 1.874,90 bruto. Grief III slaagt deels.
Transitievergoeding
3.13.
Grief IV is gericht tegen de transitievergoeding. Nu de arbeidsovereenkomst (na een einde van rechtswege) op initiatief van [appellante] niet is voortgezet, heeft [verweerder] op grond van artikel 7:673 lid 1 onderdeel a sub 3 BW recht op de transitievergoeding. Omdat de hoogte van de transitievergoeding niet is bestreden, blijft de door de kantonrechter toegewezen transitievergoeding in stand. Grief IV slaagt niet.
Billijke vergoeding
3.14.
Grieven V en VI zijn gericht tegen (de hoogte van) de billijke vergoeding.
[appellante] stelt dat zij geen billijke vergoeding aan [verweerder] verschuldigd is omdat het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst geen gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [appellante] (artikel 7:673 lid 9 aanhef en onder a BW). Volgens [verweerder] is dat laatste wel het geval.
3.15.
Een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:673 lid 9 aanhef en onder a BW kan slechts worden toegekend, indien, na een einde van rechtswege, het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Er dient dus een causaal verband te zijn tussen het ernstig verwijtbaar handelen enerzijds en het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst anderzijds.
De lat voor ernstig verwijtbaar handelen ligt blijkens de wetsgeschiedenis en de rechtspraak hoog; alleen in uitzonderlijke gevallen is hiervan sprake.
3.15.1.
Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van voornoemd causaal verband tussen het gestelde (ernstig) verwijtbaar handelen van [appellante] en het niet voortzetten van het dienstverband. Het handelen van [appellante] (kort gezegd omtrent de overgang van de ene naar de andere werkgever, de mails rond de schades, het pensioen(fonds), de loonstroken en de ziekmelding) verdient zeker niet de schoonheidsprijs, maar is naar het oordeel van het hof niet de oorzaak van het niet voortzetten van het dienstverband, dat immers toch al af zou lopen (zoals de gemachtigde van [verweerder] in zijn mail van 29 september 2023 ook zelf constateert). [verweerder] heeft in ieder geval onvoldoende onderbouwd gesteld dat het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van het (ernstig) verwijtbaar handelen of nalaten van [appellante] . Ten overvloede is het hof van oordeel dat met de door [verweerder] genoemde argumenten de hoge lat voor het aannemen van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten evenmin is gehaald.
3.15.2.
De conclusie is dat [appellante] geen billijke vergoeding aan [verweerder] verschuldigd is en dat de grieven V en VI slagen.
Loon september, vakantietoeslag/-uren en min-uren
3.16.
In de grieven VII, VIII en IX stelt [appellante] (samengevat) dat zij [verweerder] geen loon over de maand september 2023 en tot het einde opgebouwde vakantietoeslag en vakantie-uren verschuldigd is, vanwege de min-uren van [verweerder] in 2023 (262,26 min-uren volgens [appellante] ) die [appellante] heeft verrekend dan wel wenst te verrekenen met het (opgeschorte) loon en met de vakantiegelden.
[verweerder] heeft aangevoerd dat hij in 2023 inderdaad minder uren heeft gewerkt dan contractueel overeengekomen (volgens [verweerder] 61 min-uren), maar dat dit het gevolg was van een gebrek aan werkaanbod bij [appellante] . [verweerder] heeft zich altijd bereid en beschikbaar gehouden om te werken. [verweerder] is dan ook van mening dat [appellante] geen beroep op verrekening toekomt.
3.17.
Met betrekking tot de min-uren is het hof van oordeel dat [appellante] niet althans onvoldoende haar stelling heeft onderbouwd dat er voldoende werk was maar dat [verweerder] niet bereikbaar was of niet ingeroosterd wilde worden. [appellante] heeft daarvoor nog geen begin van bewijs geleverd. Dus het beroep van [appellante] op verrekening van het loon en de vakantiegelden met de min-uren, gaat om die reden al niet op. Wat partijen over en weer verder nog over verrekening hebben aangevoerd behoeft geen bespreking. Dit betekent dat [appellante] het loon over september 2023 en de tot het einde dienstverband opgebouwde vakantietoeslag en vakantie-uren aan [verweerder] verschuldigd is. De grieven VII, VIII en IX slagen ook niet.
Eenmalige cao-vergoeding
3.18.
Grief X is gericht tegen eenmalige vergoeding van € 1.000,00 bruto op grond van artikel 33 van de van toepassing zijnde cao. [appellante] stelt primair dat zij deze vergoeding al contant heeft betaald aan [verweerder] , subsidiair dat zij ook in dit geval bevoegd is de vergoeding te verrekenen met de min-uren. [verweerder] heeft betwist dat [appellante] contante betaling(en) aan hem heeft gedaan.
3.18.1.
Tot aan de zitting bij het hof is door [appellante] niet aangevoerd wanneer, hoe en door wie de contante betaling van de cao-vergoeding zou hebben plaatsgevonden. De heer [bestuurder] kon hier ter zitting ook geen duidelijkheid over geven. Hij heeft enkel verklaard niet precies te weten of het in 2022 of in 2023 was, daarvoor moest eerst nog het kasboek worden uitgeplozen, later zei hij dat dit misschien ‘eind 2022 was geweest’. Gelet op de stellige betwisting van [verweerder] alsook het ontbreken van enig stuk dat de betaling onderbouwt (zoals een loonstrook of kopie uit het kasboek), is het hof van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld ten aanzien van de contante betaling. Daarom is er ook geen ruimte meer voor bewijslevering op dit punt.
Het subsidiaire beroep op verrekening gaat ook hier niet op, om dezelfde reden als hiervoor in 3.17 reeds overwogen. [appellante] is de eenmalige cao-vergoeding aan [verweerder] verschuldigd. Grief X slaagt evenmin.
Salarisspecificaties
3.19.
Grief XI is gericht tegen de veroordeling tot verstrekking van de salarisspecificaties over de maanden april tot en met september 2023, op straffe van een dwangsom van
€ 100,00 per dag (met een maximum van € 5.000,00). Volgens [appellante] is de dwangsom ten onrechte toegekend, omdat de loonstroken vanaf 1 april 2023 tot en met 30 september 2023 inzichtelijk waren voor [verweerder] in het door [appellante] gebruikte digitale loonportaal ( [loonportaal] ).
[verweerder] heeft onder overlegging van een uitdraai uit [loonportaal] (productie 11 bij verweerschrift tevens houdende incidenteel beroep) aangevoerd dat in het digitale portaal vanaf maart 2023 geen loonstroken meer zijn ingevoerd en dat de loonstroken die [appellante] (pas nu in hoger beroep) aan [verweerder] heeft verstrekt, onjuiste gegevens bevatten die niet voldoen aan de eisen van (artikel 34 van) de van toepassing zijnde cao (er staat bijvoorbeeld enkel het kale maandloon zonder de toeslagen en onkostenvergoedingen) en niet corresponderen met de door [appellante] gedane betalingen voor de respectieve maanden blijkens bankafschriften van [verweerder] ( [verweerder] verwijst naar de producties 11 en 12 bij het verweerschrift tevens houdende incidenteel beroep).
3.19.1.
Het hof overweegt als volgt. Voor zover de loonstroken al op enig moment digitaal te raadplegen waren, heeft [verweerder] naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd
– en is onvoldoende weersproken door [appellante] – dat de salarisstroken die alsnog door [appellante] zijn verstrekt of overgelegd, niet voldoen aan de eisen van de van toepassing zijnde cao. Grief XI slaagt dus niet en de veroordeling tot verstrekking van de salarisspecificaties april tot en met september 2023, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag (met een maximum van € 5.000,00), blijft in stand.
Wettelijke rente en wettelijke verhoging
3.20.
Grief XII is gericht tegen de wettelijke rente en wettelijke verhoging over de aan [verweerder] verschuldigde bedragen. [appellante] verzoekt deze bedragen primair geheel af te wijzen, subsidiair te matigen. Het hof ziet geen aanleiding tot afwijzing of tot matiging, nu ter zitting bij dit hof is gebleken dat [appellante] tot op dat moment nog niets aan [verweerder] heeft betaald, terwijl de bestreden beschikking voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Ook deze grief XII slaagt niet.
Aanmelding pensioenfonds en pensioenafdracht
3.21.
Grief XIII gaat over het (niet) aanmelden van [verweerder] bij het Pensioenfonds en het (niet) afdragen van de pensioenpremie (per 1 april 2023). Volgens [appellante] is met het Pensioenfonds afgesproken dat [appellante] de gegevens van haar werknemers omstreeks 1 juli 2024 zou aanleveren. Vanaf die datum zou er dus wel afdracht van pensioenpremie moeten hebben plaatsgevonden. [appellante] heeft de facturen opgevraagd bij het Pensioenfonds en wenst deze na ontvangst bij nader op te maken akte als bewijs in te dienen.
3.21.1.
Het hof overweegt als volgt. De afspraak die [appellante] naar eigen zeggen met het Pensioenfonds zou hebben gemaakt, is in het geheel niet onderbouwd door [appellante] . [appellante] heeft in dit verband geen enkel stuk overgelegd, zelfs geen betaalbewijs uit haar eigen administratie.
[verweerder] daarentegen heeft navraag gedaan bij het Pensioenfonds en twee producties (13 en 14 bij het verweerschrift tevens incidenteel beroep) overgelegd, waarin het Pensioenfonds bevestigt dat [appellante] [verweerder] niet bij hen heeft aangemeld en waaruit blijkt (namelijk uit het pensioenoverzicht van [verweerder] bij het Pensioenfonds) dat geen afdrachten zijn gedaan. Bijna twee jaar na de aankondiging van de overgang van werkgever [appellante] naar werkgever [appellante] (zie het whatsapp-bericht van 27 juni 2023 als feit geciteerd onder 3.1.4), is de aanmelding bij het Pensioenfonds kennelijk nog steeds niet (goed) geregeld. In ieder geval staat als onvoldoende weersproken vast dat de pensioenafdrachten (werknemers-en werkgeversdeel) niet zijn overgemaakt naar het Pensioenfonds. Ter zitting bij het hof heeft [bestuurder] desgevraagd daarover verklaard dat hij te druk is geweest met zijn andere bedrijven en ook pas sinds gisteren (dus de dag voor de zitting) de inlogcode van het Pensioenfonds heeft ontvangen.
Het hof ziet daarin geen aanleiding (integendeel) om [appellante] alsnog in de gelegenheid te stellen de gestelde facturen (en corresponderende betaalbewijzen?) in te dienen. Daarvoor heeft [appellante] ruimschoots de tijd voor gehad. Grief XIII slaagt niet.
De veroordeling tot aanmelding bij het [pensioenfonds] met terugwerkende kracht ingaande 1 april 2023 en tot 1 oktober 2023, onder gelijktijdige verstrekking aan [verweerder] van een bewijsmiddel dienaangaande, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag voor iedere dag en/of keer dat [appellante] in gebreke blijft (met een maximum van € 5.000,00), blijft dus in stand. Hetzelfde geldt voor de veroordeling om na genoemde aanmelding van [verweerder] bij het [pensioenfonds] aldaar de verschuldigde premies/afdrachten voor de hiervoor genoemde maanden te betalen c.q. te verrichten, eveneens onder verstrekking van een bewijsmiddel dienaangaande, op verbeurte van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag en/of keer dat [appellante] in gebreke blijft (met een maximum van € 5.000,00). Ook deze veroordeling blijft onverkort in stand.
Proceskosten en buitengerechtelijke incassokosten
3.22.
Grieven XIV en XV zijn gericht tegen de veroordelingen in de proceskosten en buitengerechtelijke incassokosten. Deze grieven slagen evenmin, nu [appellante] ook in hoger beroep overwegend in het ongelijk wordt gesteld en daarom in de proceskosten (inclusief nakosten) zal worden veroordeeld, en [verweerder] voor de buitengerechtelijke incassokosten voldoende heeft gesteld en ook voldoende is gebleken dat hij deze kosten heeft moeten maken.
Ontvankelijkheid voorwaardelijke tegenverzoeken
3.23.
Het hof dient nog de vraag te beantwoorden of [appellante] ontvankelijk is in haar twee voorwaardelijke tegenverzoeken. Op grond van artikel 362 Rv mag een partij in hoger beroep niet voor het eerst een tegenverzoek doen, en dus staat het hof dit niet toe.
Ten overvloede overweegt het hof dat het eerste voorwaardelijke tegenverzoek over de min-uren, hiervoor feitelijk al is behandeld in het kader van het beroep op verrekening (dat niet opgaat) in 3.16 en 3.17. Het tweede voorwaardelijke tegenverzoek inzake de schade met betrekking tot de gestelde niet overgedragen contante betalingen, is anderhalf jaar na beëindiging arbeidsovereenkomst volgens [appellante] nog steeds ‘in onderzoek’ en is onvoldoende geconcretiseerd. Op grond van artikel 6:136 BW kan beoordeling van dit verrekeningsverweer in ieder geval achterwege blijven.
Het hof zal [appellante] dan ook niet-ontvankelijk verklaren in de door haar ingestelde voorwaardelijke tegenverzoeken.
Verzoeken in incidenteel hoger beroep
3.24.
[verweerder] heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om [appellante] te veroordelen tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 2.609,70 bruto ter zake het loon over september 2023, een bedrag van € 1.687,41 bruto ter zake de eindafrekening van de vakantietoeslag ex art. 43 van de cao en een bedrag van € 3.583,06 bruto ter zake de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW (50% over het loon september 2023, de vakantietoeslag, de niet genoten vakantie-uren en de eenmalige cao-uitkering), alsmede de wettelijke rente over deze bedragen. [verweerder] heeft zijn loon over de maand september 2023 in verband met extra gewerkte uren herberekend en komt op een iets hoger bedrag uit dan in eerste aanleg verzocht (en daarmee ook op een iets hoger bedrag aan wettelijke verhoging).
[appellante] heeft die herberekening niet althans onvoldoende betwist. Weliswaar stelt zij over de extra gewerkte uren dat [verweerder] in andere maanden juist te veel salaris uitbetaald zou hebben gekregen, waardoor het één tegenover het ander kan wegvallen (kan worden verrekend), maar zij heeft dit niet nader geconcretiseerd, met bijvoorbeeld deugdelijke loonstroken en kloppende uren(verantwoordings)staten en een onderbouwing waarom teveel salaris zou zijn betaald (en hoeveel dan?).
Daarentegen is door [verweerder] wel voldoende aannemelijk gemaakt dat niet in elke maand de toeslagen en onkostenvergoedingen zijn uitbetaald. Het hof gaat dan ook uit van de juistheid van de bedragen als door [verweerder] in haar verzoeken in incidenteel hoger beroep genoemd en zal deze verzoeken als onvoldoende weersproken toewijzen.
Slotsom
3.25.
Voor zover partijen nog (meer) bewijsaanbiedingen hebben gedaan dan die hiervoor al zijn besproken, is dat niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend en gaat het hof daaraan voorbij.
3.26.
De slotsom is dat in principaal beroep alleen de grieven van [appellante] over de aanzegvergoeding en de billijke vergoeding (deels) slagen, zodat haar verzoeken in het principaal beroep die over de aanzegvergoeding en billijke vergoeding gaan (deels) dienen te worden toegewezen. De verzoeken van [verweerder] in het incidenteel hoger beroep zal het hof ook toewijzen. Op grond daarvan zal het hof de bestreden beschikking(en) deels vernietigen en deels bekrachtigen. Ter voorkoming van misverstanden, zal het hof de veroordelingen als genoemd onder 5.1 in de beschikking(en) waarvan beroep opnieuw formuleren. Ook zal het hof de veroordelingen zoals verzocht uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Proceskosten
3.27.
Het hof zal [appellante] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten in (zowel principaal als incidenteel) hoger beroep. De kosten voor die procedure aan de zijde van [verweerder] worden vastgesteld op:
  • griffierecht € 798,--
  • salaris advocaat € 3.035,-- (2 punten x tarief II en 1 punt x ½ tarief II)
  • nakosten € 178,-- (plus verhoging zoals vermeld in de beslissing)
-----------
Totaal € 4.011,--
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in de door haar ingestelde (voorwaardelijke) tegenverzoeken;
vernietigt de beschikking(en) waarvan beroep, voor wat betreft de beslissingen over de aanzegvergoeding (onder 5.1), de billijke vergoeding (5.3), het loon over september 2023 (onder 5.1), de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over de veroordelingen als genoemd onder 5.1,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] om aan [verweerder] te betalen:
a. een bedrag van € 1.874,90 bruto ter zake de aanzegvergoeding (art. 7:668 lid 3 BW);
b. een bedrag van € 2.609,70 bruto ter zake het loon over september 2023;
c. een bedrag van € 1.000,00 bruto ter zake de eenmalige uitkering ex artikel 33 CAO;
d. een bedrag van € 1.687,41 bruto ter zake (eindafrekening) vakantietoeslag;
e. een bedrag van € 1.869,00 bruto ter zake (eindafrekening) vakantiedagen;
f. een bedrag van € 3.583,06 ter zake 50% wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
g. een bedrag van € 960,25, exclusief btw, aan buitengerechtelijke incassokosten;
h. de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de veroordelingen
onder a tot en met g vanaf 24 november 2023 tot de dag van volledige betaling,
bekrachtigt de beschikking(en) waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het (principaal en incidenteel) hoger beroep van € 4.011,--, te betalen binnen veertien dagen na heden. Als [verweerder] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend, dan moet [appellante]
€ 92,-- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [appellante] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten in (principaal en incidenteel) hoger beroep als deze niet binnen veertien dagen na heden zijn voldaan;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, F.M.T. Quaadvliet en C.J. Frikkee en is in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2025.