ECLI:NL:GHSHE:2025:1157

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
20-000913-24
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en niet-ontvankelijkheid in strafvervolging wegens verjaring in zaak van feitelijke aanranding

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder vrijgesproken van feit 2, maar het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor wat betreft feit 1, dat was gekwalificeerd als feitelijke aanranding van de eerbaarheid. De rechtbank had de verdachte hiervoor een taakstraf opgelegd. Het hof heeft de officier van justitie (alsnog) niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, omdat het recht tot strafvordering was verjaard. Dit oordeel is gebaseerd op de wijziging van de wetgeving per 1 juli 2024, waarbij de strafbare feiten zijn aangepast en de verjaringstermijnen zijn gewijzigd. De advocaat-generaal en de verdediging hebben verschillende standpunten ingenomen over de toepasselijke verjaringstermijnen, maar het hof heeft geconcludeerd dat de tenlastelegging in feite een opzetaanranding betreft, waarvoor een verjaringstermijn van twaalf jaren geldt. Aangezien de inleidende dagvaarding in januari 2024 is uitgebracht, was de verjaringstermijn verstreken. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij afgewezen, omdat de verdachte niet is veroordeeld voor het tenlastegelegde handelen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000913-24
Uitspraak : 23 april 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 15 maart 2024, in de strafzaak met parketnummer 02-196368-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, heeft de verdachte bij vonnis van 15 maart 2024 vrijgesproken van het onder feit 2 tenlastegelegde, het onder feit 1 tenlastegelegde bewezen verklaard, dat gekwalificeerd als ‘feitelijke aanranding van de eerbaarheid’, de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en aan hem een taakstraf opgelegd voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. De rechtbank heeft de vordering van de [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 tenlastegelegde toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, en heeft ten behoeve van deze benadeelde partij aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De [benadeelde partij 1] is door de rechtbank in haar vordering tot schadevergoeding ter zake van het onder feit 2 tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaard.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging.
De verdediging heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Uit de schriftelijke volmacht tot het instellen van hoger beroep en de daarna opgemaakte appelakte zou kunnen worden opgemaakt dat bedoeld is partieel appel in te stellen, namelijk alleen tegen de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde. Dat zou ook voor de hand liggen nu de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde is vrijgesproken. Nu naar het oordeel van het hof echter ook een andere interpretatie van de tekst van die volmacht en appelakte mogelijk is, zal het hof de verdachte in het hoger beroep volledigheidshalve niet-ontvankelijk verklaren voor zover dat is gericht tegen de ‘beschermde vrijspraak’ van feit 2. Tegen een dergelijke vrijspraak staat op grond van artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) immers geen hoger beroep open voor de verdachte.
Vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep, voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen, vernietigen omdat het tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
De beschuldiging die in hoger beroep nog aan de orde is houdt in dat de verdachte:
“1.
in of omstreeks de periode van 1 maart 2004 tot en met 30 juni 2004 te Rijen, gemeente Gilze en Rijen, althans in Nederland, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, [benadeelde partij 1] heeft gedwongen tot het dulden van een of meer ontuchtige handelingen, bestaande uit
- het betasten van de borsten en/of de vagina/het kruis en/of de billen van die [benadeelde partij 1]
en/of
- het duwen van zijn (in erectie zijnde) geslachtsdeel tegen de billen en/of de vagina/het kruis van die [benadeelde partij 1]
en bestaande dat geweld en/of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) hierin
- dat verdachte tijdens een danstraining die [benadeelde partij 1] onverhoeds en onnodig aanraakte en betastte aan haar billen en/of vagina/kruis en/of zijn in erectie zijnde geslachtsdeel tegen de vagina/kruis en/of billen van die [benadeelde partij 1] duwde.”
Het hof stelt vast dat het tenlastegelegde is toegespitst op artikel 246 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Dat artikel hield tot 1 juli 2024 in:
“Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen, wordt, als schuldig aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
Na de datum van het vonnis waarvan beroep is op 1 juli 2024 de Wet seksuele misdrijven (Stb. 2024, 59) in werking getreden. Sindsdien zijn handelingen die voorheen strafbaar waren gesteld in artikel 246 (oud) Sr, strafbaar gesteld in artikel 241 (nieuw) Sr.
Artikel 241 Sr houdt thans in:
“1. Als schuldig aan opzetaanranding wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie, degene die met een persoon seksuele handelingen verricht terwijl diegene weet dat bij die persoon daartoe de wil ontbreekt.
2. Als schuldig aan gekwalificeerde opzetaanranding wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaar of geldboete van de vijfde categorie, degene die zich schuldig maakt aan het misdrijf omschreven in het eerste lid, voorafgegaan door, vergezeld van of gevolgd door dwang, geweld, of bedreiging.”
Het hof heeft voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep aan de procespartijen gevraagd een standpunt in te nemen over de vraag of deze wetswijziging consequenties heeft voor de op de zaak toepasselijke verjaringsregels.
De advocaat-generaal heeft zich voorafgaand aan de terechtzitting per e-mail en vervolgens ook ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging is toegespitst op gekwalificeerde opzetaanranding als bedoeld in artikel 241, tweede lid, (nieuw) Sr. Die strafbare gedraging wordt – net als artikel 246 (oud) Sr – bedreigd met ten hoogste acht jaren gevangenisstraf. Ingevolge artikel 70 Sr is de toepasselijke verjaringstermijn (ook nu nog) twintig jaren. De inleidende dagvaarding van de verdachte is in januari 2024 uitgegaan. Nu de vervolging tussentijds door deze daad van vervolging is gestuit, is volgens de advocaat-generaal het recht tot strafvordering in de zaak nog niet verjaard.
De raadsman heeft zich – onder verwijzing naar een beslissing van de rechtbank Rotterdam en de rechter-commissaris in de rechtbank Overijssel – op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging ziet op opzetaanranding als bedoeld in artikel 241, eerste lid, (nieuw) Sr. Nu dit misdrijf met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren wordt bedreigd, is volgens de raadsman ingevolge artikel 70 Sr een verjaringstermijn van twaalf jaren van toepassing. In de twaalf jaren die op de tenlastegelegde pleegdatum volgden is er geen daad van vervolging geweest. Volgens de verdediging is daardoor het recht tot strafvordering verjaard.
Het hof overweegt hierover het volgende.
De verjaringstermijn is in artikel 70 Sr gekoppeld aan het toepasselijke strafmaximum. Een verandering van wetgeving ten aanzien van het strafmaximum ten gunste van de verdachte na het tijdstip waarop het feit is begaan, wordt op grond van artikel 1, tweede lid, Sr onmiddellijk toegepast (HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878). Als uitgangspunt geldt verder dat verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring direct toepasbaar is met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd (HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998).
Ten tijde van de pleegdatum van het tenlastegelegde luidde artikel 70 Sr, voor zover hier van belang, als volgt:
“Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
(...)
3°. in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld;
4°. in vijftien jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van meer dan tien jaren is gesteld;”
Op 1 januari 2006 is de verjaringstermijn in het hiervoor genoemde onderdeel 4° verhoogd naar twintig jaren (Stb. 2005, 595).
Sinds 1 april 2013 luiden de hier van belang zijnde onderdelen van artikel 70 Sr als volgt (Stb. 2012, 572):
“Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
(...)
3°. in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld;
4°. in twintig jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.”
Bij het bepalen van de toepasselijke strafbedreiging en daarmee de toepasselijke verjaringstermijn is de tekst van de tenlastelegging bepalend. De vraag die het hof in de kern dient te beantwoorden is of in deze zaak – gelet op de gewijzigde wettelijke regeling per 1 juli 2024 – een opzetaanranding dan wel een gekwalificeerde opzetaanranding is tenlastegelegd. In het eerste geval zou het recht tot strafvordering naar het oordeel van het hof (met terugwerkende kracht) zijn verjaard. In het tweede geval niet.
Hoewel in deze zaak is tenlastegelegd het dwingen tot het dulden van een of meer ontuchtige handelingen ‘door geweld of een andere feitelijkheid’ en/of ‘door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid’, volgt uit de overige tekst van de tenlastelegging duidelijk dat de steller ervan bedoeld heeft deze te beperken tot het dwingen tot dulden van een of meer ontuchtige handelingen door
‘een (andere) feitelijkheid’. Die feitelijkheid bestaat volgens de tenlastelegging hierin dat de verdachte het slachtoffer onverhoeds en onnodig zou hebben aangeraakt en betast aan haar billen en/of vagina/kruis en/of zijn in erectie zijnde geslachtsdeel tegen de vagina/het kruis en/of de billen van het slachtoffer zou hebben geduwd.
Opzetaanranding als bedoeld in artikel 241, eerste lid, (nieuw) Sr is aan de orde wanneer iemand met een persoon seksuele handelingen verricht terwijl diegene weet dat bij die persoon daartoe de wil ontbreekt. Daarvan zal naar het oordeel van het hof in ieder geval sprake kunnen zijn bij onaangekondigde, onverhoedse seksuele handelingen, zoals in deze zaak tenlastegelegd.
Van gekwalificeerde opzetaanranding als bedoeld in artikel 241, tweede lid, (nieuw) Sr is sprake als de hiervoor bedoelde opzetaanranding wordt
‘voorafgegaan door, vergezeld van of gevolgd door dwang’.Bij een grammaticale uitleg van dit artikellid is naar het oordeel van het hof voor een gekwalificeerde opzetaanranding in beginsel méér nodig dan een onverhoedse aanraking met een seksuele strekking die op zichzelf de opzetaanranding als bedoeld in het eerste lid van artikel 241 (nieuw) Sr oplevert.
Dat de wetgever dit onderscheid ook heeft willen maken in artikel 241 (nieuw) Sr vindt naar het oordeel van het hof steun in de wetsgeschiedenis van de Wet seksuele misdrijven.
In de Memorie van Toelichting bij de Wet seksuele misdrijven wordt overwogen (Kamerstukken II 2022-2023, 36222, nr. 3):
Pagina 16
"De opzetvariant doet zich voor indien de verdachte daadwerkelijk weet dat de wil tot seksueel contact bij de ander ontbreekt («vol» opzet) of zich bewust is van de mogelijkheid van een ontbrekende wil bij de ander en die mogelijkheid eenvoudigweg voor lief heeft genomen (voorwaardelijk opzet). Die laatste wezenlijk onverschillige mentale houding kenmerkt de ondergrens van het vereiste opzet. Kort gezegd heeft de «opzetdader» geen boodschap aan de wil van de ander."
Pagina 18
"De opzetvariant van aanranding en verkrachting omvat ook de gevallen waarin sprake is van onverhoeds handelen. Het totaal onverwachts iemand op seksuele wijze betasten getuigt van opzettelijk handelen; de dader is zich bewust van de aantasting van de seksuele integriteit en wil de ander niet de ruimte geven om daarover zijn of haar wil te uiten. De opzetvariant doet zich eveneens voor in situaties waarin de initiator de wilsonvrijheid bij de ander zelf heeft veroorzaakt met gebruikmaking van dwang, geweld of bedreiging. Onder dergelijke omstandigheden kan niet anders geconcludeerd worden dan dat de dader bewust handelt en de wilsonvrijheid bij de ander heeft gewild. Bij gebruikmaking van dwang, geweld of bedreiging is sprake van een gekwalificeerde delictsvorm (gekwalificeerde opzetaanranding of gekwalificeerde opzetverkrachting). Met deze gekwalificeerde delictsvormen wordt het ernstiger verwijt dat de schuldige wordt gemaakt vanwege deze extra strafwaardige begeleidende omstandigheden tot uitdrukking gebracht."
Pagina 84
"Als van dwingen bij ongewild seksueel contact sprake is geweest, is dat – als gezegd – een extra strafwaardige begeleidende omstandigheid. Tot de toepassing van dwang zal doorgaans aanleiding bestaan indien men weet dat de ander het gewenste niet wil. Dit betekent dat deze strafverzwaringsgrond pas in beeld komt wanneer iemand weet, in de zin van voorwaardelijk opzet, dat de wil van de ander met betrekking tot het seksuele contact ontbreekt en dit contact toch wordt doorgezet. Niet is vereist dat de dwang zodanig is dat de wil van de ander wordt doorbroken. Daarmee is niet van toepassing het (hoge) bewijsvereiste uit de huidige jurisprudentie met betrekking tot het dwangbestanddeel van artikel 246 Sr, inhoudende dat de seksuele handelingen voor het slachtoffer niet of nauwelijks te vermijden zijn geweest en dat hiervoor enige vorm van
verzet nodig is of ten minste een bij het slachtoffer bestaande handelingsonvrijheid die de afwezigheid van verzet verklaart. Voor de strafverzwarende omstandigheid dwang komt een wat lager bewijsvereiste te gelden: het volstaat dat zodanige pressie op een ander is uitgeoefend dat die ander daardoor niet of in verminderde mate de mogelijkheid heeft
gehad een vrije keuze te maken. Die pressie kan een veelheid aan gedaanten aannemen en kan worden uitgeoefend met gebruik van verschillende middelen. Bij het een ander onmogelijk maken anders te handelen kan worden gedacht aan het veroorzaken van een fysiek beletsel, zoals vastbinden, opsluiten, in het nauw drijven, overrompelen of iemand meevoeren naar een verlaten plek. Bij het verminderen van de keuzemogelijkheden kan het bijvoorbeeld gaan om het creëren van een afhankelijkheidsrelatie. Hierbij valt te denken aan de situatie dat de dader het slachtoffer in sterke mate manipuleert, bijvoorbeeld door de uitoefening van emotionele chantage, of de situatie dat de dader een uitbuitingssituatie creëert. Of het gebruik van een dwangmiddel in een specifiek geval resulteert in dwang, hangt dus af van de concrete feiten en omstandigheden van het geval."
In de Nota naar aanleiding van het verslag bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer wordt onder meer overwogen (Kamerstukken II 2022-2023, 36222, nr. 7):
Pagina 17
"Het wetsvoorstel strekt ertoe de huidige delicten aanranding en verkrachting te vervangen door een samenstel van nieuwe delicten (schuldaanranding, opzetaanranding, gekwalificeerde opzetaanranding, schuldverkrachting, opzetverkrachting en gekwalificeerde opzetverkrachting). Aldus wordt de drempel voor strafbaarheid wegens aanranding en verkrachting verlaagd, waarmee het strafrechtelijk beschermingsbereik wordt verruimd. De gekwalificeerde delictsvormen zijn inderdaad alleen van toepassing wanneer dwang, geweld of bedreiging kan worden bewezen, zo wordt in reactie op de vraag van de leden van de SGP-fractie opgemerkt. (...) De nieuwe delicten van aanranding en verkrachting geven het openbaar ministerie de mogelijkheid om verschillende varianten in een primair-subsidiair tenlastelegging te verwerken – bijvoorbeeld: gekwalificeerde opzetverkrachting (primair), opzetverkrachting (subsidiair) en schuldverkrachting (meer subsidiair) – zodat in gevallen waarin de rechter vrijspreekt van de gekwalificeerde delictsvorm omdat dwang, geweld of bedreiging niet is bewezen, een veroordeling ter zake van opzetverkrachting of schuldverkrachting mogelijk is."
Pagina 25
"Hoewel het laatste woord dus aan de rechter is, zal ik in algemene zin proberen meer duidelijkheid te verschaffen over gevalstypen waarin het in de regel niet anders kan zijn dan dat de verdachte de mogelijkheid van een ontbrekende wil voor lief heeft genomen. Ik noem vijf gevalstypen. Het eerste betreft situaties waarin de initiator de wilsonvrijheid bij de ander zelf heeft veroorzaakt met gebruikmaking van dwang, geweld of bedreiging. Dan is sprake van een gekwalificeerde delictsvorm (gekwalificeerde opzetaanranding of gekwalificeerde opzetverkrachting). Het tweede gevalstype betreft gevallen waarin sprake is van onverhoeds handelen. Het totaal onverwachts iemand op seksuele wijze betasten getuigt van opzettelijk handelen; de dader is zich bewust van de aantasting van de seksuele integriteit en wil de ander niet de ruimte geven om daarover zijn of haar wil te uiten. (...)"
Min of meer dezelfde overwegingen staan in de Nota naar aanleiding van het verslag bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2023-2024, 36222, nr. C):
Pagina 10
"In aanvulling daarop heb ik in de nota naar aanleiding van het verslag in algemene zin meer duidelijkheid willen verschaffen over gevalstypen waarin het in de regel niet anders kan zijn dan dat de verdachte de mogelijkheid van een ontbrekende wil voor lief heeft genomen (Kamerstukken II 2022/23, 36 222, 7, p. 25–26). In dit verband heb ik vijf gevals typen uitgelicht. Het eerste betreft situaties waarin de dader de wilsonvrijheid bij de ander zelf heeft veroorzaakt met gebruikmaking van dwang, geweld of bedreiging. Dan is sprake van een gekwalificeerde delictsvorm (gekwalificeerde opzetaanranding of gekwalificeerde opzetverkrachting). Het tweede gevalstype betreft gevallen waarin sprake is van onverhoeds handelen. Het totaal onverwachts iemand op seksuele wijze betasten getuigt van opzettelijk handelen; de dader is zich bewust van de aantasting van de seksuele integriteit en wil de ander niet de ruimte geven om daarover zijn of haar wil te uiten."
Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft de minister van Justitie en Veiligheid overwogen (Handelingen I 2023-2024, 19 maart 2024, nr. 24, item 8):
Pagina 18
“Minister Yeşilgöz-Zegerius:
(…) Van gekwalificeerde aanranding of gekwalificeerde verkrachting is sprake bij gebruik van dwang, geweld of bedreiging rondom de aanranding of verkrachting."
Het hof komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot de conclusie dat aan de verdachte in feite een opzetaanranding als bedoeld in artikel 241, eerste lid, (nieuw) Sr is tenlastegelegd, namelijk het (enkele) onverhoeds seksueel aanraken van het lichaam van aangeefster, zonder dat deze is voorafgegaan door, vergezeld van of gevolgd door de in artikel 241, tweede lid, (nieuw) Sr bedoelde dwang. Het misdrijf als bedoeld in artikel 241, eerste lid, (nieuw) Sr wordt bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. De wijziging van strafbedreiging van ten hoogste acht jaren naar zes jaren gevangenisstraf is naar het oordeel van het hof aan te merken als een wijziging als bedoeld in artikel 1, tweede lid, Sr ten gunste van de verdachte die onmiddellijk moet worden toegepast. Op grond van artikel 70 Sr is dan een verjaringstermijn van toepassing van twaalf jaren. Nu in de twaalf jaren na de pleegdatum van het tenlastegelegde de verjaring niet door een daad van vervolging is gestuit, is het recht tot strafvordering verjaard. De officier van justitie is daarom (alsnog) niet-ontvankelijk in de strafvervolging ter zake van het onder 1 tenlastegelegde.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep in overweging gegeven in de zaak prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen als bedoeld in artikel 553 Sv. Nu het hof reeds op grond van wat hiervoor is overwogen tot een beslissing komt, is het stellen van prejudiciële vragen niet noodzakelijk. Voor zover de advocaat-generaal daartoe een verzoek heeft gedaan, wordt dit afgewezen.
Vordering van de [benadeelde partij 1]
De [benadeelde partij 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.000,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Nu aan de verdachte ter zake van het tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de [benadeelde partij 1] in haar vordering niet worden ontvangen.
Het hof zal de benadeelde partij veroordelen in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen, en doet opnieuw recht:
Verklaart de officier van justitie (alsnog) niet-ontvankelijk in de strafvervolging ter zake van het onder 1 tenlastegelegde.
Verklaart de [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door:
mr. R.G.A. Beaujean, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens-van Geloven en mr. A.C. van der Schans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. de Leijer, griffier,
en op 23 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.