ECLI:NL:GHSHE:2025:1011

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
20-002047-24
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij in een zaak van zware mishandeling en openlijke geweldpleging

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor openlijke geweldpleging en zware mishandeling, waarbij hij een gevangenisstraf van 16 maanden kreeg opgelegd, waarvan 4 maanden voorwaardelijk. De rechtbank had de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, maar het hof heeft de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij herzien. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het gooien van een glas in het gezicht van de benadeelde, wat heeft geleid tot blijvende (gedeeltelijke) blindheid. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 65.622,92, bestaande uit materiële en immateriële schade. De verdachte is ook veroordeeld tot het betalen van proceskosten en een schadevergoedingsmaatregel. Het hof heeft de ernst van het feit en de gevolgen voor het slachtoffer in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002047-24
Uitspraak : 14 april 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 juli 2024, in de strafzaak met parketnummer 02-017886-23 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep ter zake van ‘openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen’ (feit 1) en ‘zware mishandeling’ (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 61.702,81, bestaande uit € 19.702,81 aan materiële schade en € 42.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2023 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij, tot aan het vonnis begroot op een bedrag van € 2.428,00. Tot slot heeft de rechtbank de vordering tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vordering zal toewijzen conform de aanpassing van de vordering door de benadeelde partij in hoger beroep, te weten een bedrag van € 65.622,92, bestaande uit € 23.622,92 aan materiële schade en € 42.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de meergevorderde schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van een bedrag van € 65.658,66. Tot slot heeft de advocaat-generaal gevorderd de verdachte te veroordelen in de proceskosten van de benadeelde partij.
De raadsman van de verdachte heeft primair vrijspraak van feit 2 bepleit. Subsidiair heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. Tot slot heeft de raadsman bepleit, zo begrijpt het hof, dat de benadeelde partij integraal niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met aanvulling en verbetering van de gronden en met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd. Bijgevolg komt de strafoverweging te vervallen en zal deze worden vervangen op de wijze als hierna vermeld.
Gelet op het andersluidende oordeel van het hof ten aanzien van de opgelegde straf, zal het hof de toepasselijke wettelijke voorschriften opnieuw opnemen.
Aanvulling en verbetering van de bewijsmiddelen
Het hof verenigt zich met de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, zoals weergegeven in bijlage II op pagina’s 12 tot en met 14 van het vonnis, met aanvulling en verbetering van het hiernavolgende:
I.
- Het hof vult het door de rechtbank gebezigde bewijsmiddel 1 ‘Het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde] van 14 januari 2023, pagina 22 tot en met 26 van voornoemd eindproces-verbaal’ aan met hetgeen hieronder is opgenomen:
Op zaterdag 14 januari 2023, omstreeks 03.00 uur was ik in het café ' [café] ' in Oosterhout aan de [adres 2] . Er brak een ruzie uit tussen een groep kampers en een persoon. Ik ben toen niet geslagen en heb ook niet geslagen. Die ruzie liep uit tot een groot tumult in [café] .
- Het hof vult het door de rechtbank gebezigde bewijsmiddel 6 ‘Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] van 15 januari 2023, pagina 63 en 64 voornoemd eindproces-verbaal’ aan met hetgeen hieronder is opgenomen:
Ik was vrijdagavond 13 januari met mijn vriendin en een vriendin van haar in [café] in Oosterhout.
II.
- Het hof schrapt uit het door de rechtbank gebezigde bewijsmiddel 3 ‘De eigen waarneming van de rechtbank ter terechtzitting van 17 juli 2024’ de volgende zinnen en derhalve worden deze zinnen niet tot het bewijs gebezigd:
Blijkens de aantekeningen van de griffier van de zitting van 17 juli 2024 heeft de Officier van Justitie de ter zitting getoonde beelden als volgt beschreven:
Ik kijk naar videobestand Camera 9. Rond 0:08 minuut staat een jongeman links onderin beeld. Hij heeft een T-shirt aan met achterop de tekst "Lostminds'. Dat is getuige [getuige 1] . Hij loopt richting de bar en iemand stoot tegen hem aan. Dat is het opstootje tussen de dame en de man. De man krijgt een klap van de dame. [getuige 1] staat erbij en legt een arm om de man heen die net geslagen is. Dan komen er andere mensen bij en wordt [getuige 1] aan de kant geduwd. [getuige 1] loopt weg uit beeld richting de ingang van het café. Even later komt hij weer in beeld en staat hij in het midden van café. Op 1:12 minuut legt [getuige 1] een arm om een man heen. Dat is [verdachte] die gekalmeerd wordt. Vanaf 1:53 minuut gaat [getuige 1] tegen de muur aan staan en kijkt wat er gebeurt. Rond 2:00 minuut glipt iemand van links naar rechts langs de beveiliger door richting de personen die tegen de muur staan.
- Het hof schrapt het door de rechtbank gebezigde bewijsmiddel 7 ‘Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] , pagina 117 tot en met 127 van voornoemd eindproces-verbaal’ en derhalve wordt dit bewijsmiddel niet tot het bewijs gebezigd.
Verbetering van de bewijsoverwegingen
Het hof verenigt zich met de bewijsoverwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven onder het kopje ‘4.3.2. De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs’ op de pagina’s 2 tot en met 5, met uitzondering van de volgende overweging, die door het hof wordt geschrapt:
- pagina 3 van het vonnis:
De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat verdachte eerder die avond per WhatsApp aan [betrokkene] heeft gestuurd: "Alles vechten is pik dan ben ik er zo" en dat verdachte direct voorafgaand aan dit incident daadwerkelijk iemand anders heeft geslagen (feit 1). Dit zegt namelijk wat over hoe verdachte tegenover het gebruik van geweld staat.
In hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht – te weten dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder feit 2 tenlastegelegde zware mishandeling, daar de verdachte ontkent en op basis van de camerabeelden en de getuigenverklaringen niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de persoon was die het glas heeft gegooid – ziet het hof geen aanleiding om tot een andere bewezenverklaring te komen dan de rechtbank, nu dit verweer zijn weerlegging vindt in de gebruikte bewijsmiddelen. De door de raadsman naar voren gebrachte verschillen in de getuigenverklaringen brengen het hof niet tot een ander oordeel wat betreft de bewezenverklaring dat het de verdachte is geweest die het ten laste gelegde onder feit 2 heeft begaan. Het hof gaat derhalve voorbij aan de verklaring van de verdachte dat hij na het eerste incident uit het café is verwijderd door de portier en derhalve niet aanwezig was bij het tweede incident waarbij aangever met het glas is verwond.
Op te leggen sanctie
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om te volstaan met een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest, eventueel gecombineerd met een andere strafmodaliteit, ten aanzien waarvan de raadsman zich heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof. Daartoe heeft de raadsman gewezen op de zwaarwegende persoonlijke omstandigheden van de verdachte – waaronder dat hij bijna kan beginnen met behandeling bij Stevig – en dat hij de zorg heeft voor zijn zoontje als zijn partner werkt. De verdachte is bereid om mee te werken mochten er voorwaarden worden gesteld bij een voorwaardelijke straf.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen een persoon, door deze persoon te duwen en met een vuist tegen de keel/adamsappel te stompen. De verdachte heeft met zijn handelen inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van deze persoon en het hof rekent dit de verdachte aan.
Voorts is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling van [benadeelde] , door een glas in het gezicht van [benadeelde] te gooien, waardoor hij [benadeelde] een snee in het oog met als gevolg blijvende (gedeeltelijke) blindheid heeft toegebracht. Door aldus te handelen heeft de verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van voornoemde [benadeelde] . Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde heeft het hof bij zijn oordeel de mate betrokken waarin door het bewezenverklaarde pijn en letsel is toegebracht aan het slachtoffer. Het slachtoffer [benadeelde] heeft in de door hem ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring de impact van het onderhavige incident beschreven. Ruim twee jaar later wordt hij nog steeds geconfronteerd met de gevolgen ervan. Aan één oog is hij zo goed als blind, zijn zicht aan het oog is maximaal 1-2%. Hij heeft veel last van het niet kunnen zien met zijn oog en had hierdoor moeite om zijn HBO studie af te ronden naast zijn werk. Op zijn werk is hij gedemoveerd in functie. Hij heeft maandenlang niet kunnen sporten en kon niet naar leuke uitjes. Hij is een lang traject van operaties en ziekenhuisbezoeken ingegaan. Het slachtoffer heeft sinds het incident op 14 januari 2023 tot aan heden last van de gevolgen en zal dat voor altijd blijven houden. Hij is voor het leven getekend doordat hij aan één oog nagenoeg blind is. Bij de beoordeling betrekt het hof tevens de omstandigheid dat het hier gaat om geweld in het uitgaansleven.
Het hof rekent het verdachte aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 13 januari 2025, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een soortgelijk feit, te weten openlijke geweldpleging.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij huisvader is en de zorg voor zijn kind draagt op de dagen dat zijn partner werkt. Hij is volledig afgekeurd op grond van zijn verstandelijke beperking en ADHD en krijgt een Wajong-uitkering. Hij heeft begeleiding van Het Houvast. Voorts staat hij op de wachtlijst bij Stevig voor behandeling van zijn boosheid/agressieproblemen en hij zou daar over enkele maanden mee kunnen starten. Hij gebruikt momenteel zware medicatie, waardoor hij zich rustiger voelt in zijn hoofd.
Het hof is van oordeel dat in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, in verband met een juiste normhandhaving en uit een oogpunt van vergelding, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof heeft daarbij gelet op de mate waarin het bewezenverklaarde persoonlijk leed bij het slachtoffer teweeg heeft gebracht, namelijk blijvende (nagenoeg gehele) blindheid aan één oog. Bij de vaststelling van de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf heeft het hof rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals zijn gebleken uit het reclasseringsrapportage d.d. 24 maart 2025 en uit het verhandelde ter terechtzitting. Het hof acht de door de verdediging voorgestelde straf, te weten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van het ondergane voorarrest (te weten van 17 januari 2023 tot de schorsing van de voorlopige hechtenis op 2 februari 2023), eventueel aangevuld met een andere strafmodaliteit, volstrekt onvoldoende recht doen aan de ernst van het feit en de gevolgen die dit feit heeft gehad voor het slachtoffer. Het hof acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor langere duur passend en geboden.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 85.562,92 en vergoeding van proceskosten ad € 6.050,00.
Deze vordering valt uiteen in de volgende posten:
parkeerkosten ziekenhuis ad € 355,89
reiskosten ziekenhuis ad € 1.477,41
medische kosten ad € 870,97
vakantie: niet doorgegaan ad € 960,54
studiekosten; inkomstenderving ad € 16.298,11
studievertraging ad € 24.600,00
immateriële schade ad € 42.000,00.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 61.702,81, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2023. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op € 2.428,00.
Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep is namens de benadeelde partij kenbaar gemaakt dat de vordering tot schadevergoeding wordt aangepast, in die zin dat de posten studiekosten; inkomstenderving en studievertraging (
post v. en vi.) samen gezien dienen te worden. De totale schade door studievertraging/verlies verdienvermogen komt uit op een bedrag van € 19.958,11, bestaande uit € 16.298,11 (
post v.) en € 3.660,00 (het verschil in mobiliteitsvergoeding voor een ‘staff medewerker’ ten opzichte van een ‘junior medewerker’). Niet langer wordt het totaal opgegeven (gestandaardiseerde) bedrag voor studievertraging gevorderd. De vordering wordt verminderd met een bedrag van € 20.940,00. Het totaal van de aangepaste vordering tot schadevergoeding is € 65.622,92, bestaande uit € 23.622,92 aan materiële kosten en € 42.000,00 aan immateriële kosten.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het gehele gevorderde bedrag conform de aanpassing door de benadeelde partij in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking komt.
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij integraal niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, gelet op de bepleite vrijspraak.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Materiële schade
Het hof acht de door en namens de benadeelde partij opgevoerde en niet (inhoudelijk) weersproken posten i., ii., iii. en iv. voldoende (met stukken) onderbouwd. Deze schade staat in voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit 2.
Het hof acht de opgevoerde post v. geheel toewijsbaar. De sub-posten 'schoolgeld HBO vertraging’, ‘studiekosten AA opleiding’ en ‘geen promotie in functie van Junior Staff naar Staff’ zijn reeds in eerste aanleg toegewezen en zijn voldoende (met stukken) onderbouwd en de verdediging heeft deze subposten niet (inhoudelijk) weersproken. De sub-post ‘studieboeken die waardeloos zijn geworden’ acht het hof eveneens toewijsbaar. Namens de benadeelde partij is tijdens de behandeling in hoger beroep schriftelijk en mondeling toelichting gegeven op deze sub-post en naar het oordeel van het hof is deze sub-post voldoende onderbouwd. De verdediging heeft deze sub-post niet (inhoudelijk) weersproken.
Namens de benadeelde partij is de vordering aangepast en is bovenop post v. nog een bedrag van € 3.660,00 gevorderd, zijnde het verschil in mobiliteitsvergoeding voor een ‘staff medewerker’ ten opzichte van een ‘junior medewerker’. Het hof acht dit door de verdediging niet (inhoudelijk) weersproken opgevoerde bedrag voldoende onderbouwd en geheel toewijsbaar.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte onder feit 2 rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 23.622,92.
Immateriële schade
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het onder feit 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden.
Het hof overweegt dat artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek een limitatieve opsomming geeft van gevallen waarin de wet recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. Het gaat dan om gevallen waarin sprake is van lichamelijk letsel dat de benadeelde heeft opgelopen, de benadeelde in diens eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in de persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
Het hof overweegt dat uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep volgt dat de benadeelde partij objectief vast te stellen pijn en zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen. [benadeelde] is sinds het incident 25 keer naar het oogziekenhuis geweest voor vele controles, het verwijderen van hechtingen en diverse operaties. Er is sprake van netvliesloslating en hij heeft met zijn oog slechts 1-2% zicht. Het vooruitzicht om een beetje zicht terug te krijgen bestaat uit een hoornvliestransplantatie. Ook na deze operatie is het nog zeer onzeker en onduidelijk of en hoeveel zicht [benadeelde] terug zal krijgen. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt naar voren dat [benadeelde] zijn leven lang dagelijks met de ernstige gevolgen zal worden geconfronteerd. De grondslag voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding is met het voorgaande gegeven. Het hof acht de gevorderde immateriële schade ter hoogte € 42.000,00 billijk en acht deze volledig toewijsbaar. In dit verband heeft het hof in het bijzonder de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit, het daarbij opgelopen lichamelijk letsel en de grote impact die het voorval op het leven van de benadeelde partij heeft gehad en nog altijd heeft in aanmerking genomen.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 65.622,92, bestaande uit € 23.622,92 aan materiële schade en € 42.000,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Wettelijke rente
De verdachte zal over de schade de wettelijke rente moeten vergoeden vanaf de dag waarop de schade is of wordt geacht te zijn ontstaan. De ingangsdatum zal worden bepaald op de dag van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, zijnde 14 januari 2023.
Proceskosten
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg primair verzocht tot vergoeding van proceskosten, bestaande uit kosten voor rechtsbijstand, ter hoogte van een bedrag van € 6.050,00. Subsidiair is verzocht tot vergoeding volgens het liquidatietarief, per punt € 1.214,00, met een totaal van 3 punten (opstellen processtuk en zitting), derhalve een totaal van 3 x € 1.214,00 = € 3.642,00. In de schriftelijke aanvulling van de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep heeft de benadeelde partij te kennen gegeven dat het verzoek tot vergoeding van (reële) proceskosten ter hoogte van € 6.050,00 wordt gehandhaafd.
Bij vonnis waarvan beroep is de vergoeding voor de proceskosten toegewezen tot een bedrag van € 2.428,00, bestaande uit 2 punten uit het liquidatietarief, per punt € 1.214,00.
Ingevolge artikel 237, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, in de proceskosten veroordeeld (zie ook artikel 361, zesde lid van het Wetboek van Strafvordering). Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
De benadeelde partij heeft subsidiair verzocht de proceskosten toe te wijzen conform liquidatietarief. Het hof is van oordeel dat in het kader van de vaststelling van de proceskostenveroordeling aansluiting moet worden gezocht bij het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven. Ten aanzien van de rechtsgang in eerste aanleg en in hoger beroep dient aansluiting te worden gezocht bij het ‘liquidatietarief per 1 februari 2024’. Bij een hoofdsom van € 40.000,00 tot € 98.000,00 wordt in de regel € 1.214,00 per punt salaris toegekend. De benadeelde partij komt in dit verband in eerste aanleg twee punten toe: een punt voor het indienen van de vordering tot schadevergoeding en één punt voor de aanwezigheid van de advocaat ter terechtzitting in eerste aanleg. Het hof begroot de proceskosten voor de rechtsgang in eerste aanleg derhalve op een bedrag van € 2.428,00 (€ 1.214,00 x 2).
Voor de rechtsgang in hoger beroep wordt ten aanzien van een ‘principaal appel/hoger beroep van de rechtbank (andere zaken dan kantonzaken) op hof’ in geval van een hoofdsom van € 40.000,00 tot € 98.000,00 in de regel € 1.571,00 per punt salaris toegekend. De benadeelde partij komt één punt toe, namelijk voor de aanwezigheid van de advocaat ter terechtzitting in hoger beroep.
De proceskosten worden derhalve tot op heden begroot op een bedrag van in totaal € 3.999,00 (€ 2.428,00 + € 1.571,00).
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 65.622,92. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep verzocht het gevorderde bedrag aan schadevergoeding te laten overstijgen in de schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van een bedrag van € 35,74, voor ten tijde van de behandeling in eerste aanleg toekomstige kosten ter hoogte van een bedrag van € 35,74, bestaande uit oogdruppels/oogzalf ad € 32,84 en parkeerkosten door controlebezoek oogarts ad € 2,90.
Het hof stelt voorop dat een vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij niet kan worden verhoogd in de hoger beroepsfase. Ingevolge het derde lid van artikel 421 Sv kan de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering, voor zover die vordering door de rechtbank niet is toegewezen. Volgens vaste jurisprudentie moet de in deze wetsbepaling opgenomen beperking zo worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die in eerste aanleg niet zijn opgevoerd, en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg wel opgevoerde schadeposten mag verhogen (vgl. HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0945 en HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1279).
De strafrechter kan ambtshalve, los van een door de benadeelde partij ingestelde vordering, de in artikel 36f, eerste lid, Sr bedoelde schadevergoedingsmaatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
Naar het oordeel van het hof noopt het hierboven omschreven verbod tot verhoging van de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep, tot zeer terughoudende toepassing van de mogelijkheid om in hoger beroep over te gaan tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel die de hoogte van de initiële vordering van de benadeelde partij overstijgt. Indien daartoe te lichtvaardig zou worden overgegaan, zou dit kunnen leiden tot omzeiling van het verbod tot verhoging daarvan. Dit impliceert dat de mogelijkheid tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel in hoger beroep, die de hoogte van de vordering van de benadeelde partij in eerste aanleg overstijgt, dient te worden voorbehouden aan zeer uitzonderlijke gevallen. Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval geen sprake van zo’n uitzonderlijk geval. Het hof ziet voor de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van het meergevorderde dan de ingediende en toegewezen vordering tot schadevergoeding dan ook geen aanleiding.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van € 65.622,92, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 141 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
16 (zestien) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
4 (vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 65.622,92 (vijfenzestigduizend zeshonderdtweeëntwintig euro en tweeënnegentig cent)bestaande uit € 23.622,92 (drieëntwintigduizend zeshonderdtweeëntwintig euro en tweeënnegentig cent) materiële schade en € 42.000,00 (tweeënveertigduizend euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2023 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 3.999,00 (drieduizend negenhonderdnegenennegentig euro);
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 65.622,92 (vijfenzestigduizend zeshonderdtweeëntwintig euro en tweeënnegentig cent) bestaande uit € 23.622,92 (drieëntwintigduizend zeshonderdtweeëntwintig euro en tweeënnegentig cent) materiële schade en € 42.000,00 (tweeënveertigduizend euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2023 tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 337 (driehonderdzevenendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. R. Lonterman, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. dr. M.J.M.A. van der Put, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Benschop, griffier,
en op 14 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. J. Platschorre is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.