I.
Het hof stelt vast dat in het vonnis van de rechtbank sprake is van enkele schrijffouten en omissies. Het vonnis waarvan beroep behoeft in zoverre verbetering. De zinnen waarop de verbetering betrekking heeft komen mitsdien te luiden als volgt:
Pagina 4 van het vonnis, onder ‘Bewijsmiddelen’, tweede volzin:
‘ [verdachte] heeft onder andere een liesonderzoek gedaan, waarbij hij tussen de benen in haar vagina kneep.’;
Pagina 5 van het vonnis, eerste alinea, zesde en zevende regel:
‘Nadat ze zei: “kan dat?”, wilde ze ook zeggen: “kan dat eigenlijk wel?”. Toen deed de verdachte de vinger op haar mond. Ze moest haar mond houden.’
Pagina 5 van het vonnis, derde alinea, zestiende en zeventiende regel:
‘Ze zei tegen hem: “wat ga je nou doen?” en toen zei hij: “blijf maar rustig staan”.’
Pagina 5 van het vonnis, derde alinea, drieëntwintigste en vierentwintigste regel:
‘Nadat hij haar buik met blote handen had onderzocht, zaten zijn vingers ineens weer in haar pruim.’
Pagina 6 van het vonnis, derde alinea, eerste tot en met derde regel:
‘Op 12 september 2019 heeft de dochter van aangeefster [slachtoffer 3] , [dochter slachtoffer 3] , verklaard dat haar moeder voor van alles door [verdachte] werd onderzocht: pijn aan haar schouder, pijn aan haar vinger, versleten knieën en astma.’
Pagina 6 van het vonnis, vierde alinea, eerste regel:
‘ [slachtoffer 1] was patiënte van de verdachte.’
vii. Pagina 6 van het vonnis, vierde alinea, zestiende regel:
‘Haar truitje hield ze aan.’
viii. Pagina 7 van het vonnis, onder ‘Bewijsminimum’, eerste volzin:
‘Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige.’
ix. Pagina 7 van het vonnis, onder ‘Betrouwbaarheid verklaringen aangeefsters’, tweede alinea, tweede volzin:
‘Wijlen [slachtoffer 2] was ruim in de tachtig ten tijde van de tenlastegelegde feiten.’
x. Pagina 8 van het vonnis, eerste alinea, zeventiende tot en met negentiende regel:
‘De inhoudelijke beoordeling leidt – gelet op het voorgaande – niet tot het oordeel dat de verklaringen van [slachtoffer 3] daarom als onbetrouwbaar dienen te worden bestempeld.’
xi. Pagina 8 van het vonnis, derde alinea, tiende tot en met twaalfde regel:
‘Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat tussen hen zaken werden besproken en afgestemd die de betrouwbaarheid van hun verklaringen zouden kunnen aantasten.’
xii. Pagina 9 van het vonnis, eerste alinea:
‘De rechtbank is, gelet op de hiervoor opgenomen overwegingen, van oordeel dat de verklaringen van de aangeefsters betrouwbaar zijn en als zodanig als uitgangspunt kunnen dienen bij de verdere beoordeling van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten.’
xiii. Pagina 10 van het vonnis, vierde alinea, zesde regel:
‘Aangeefsters [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] hebben beiden – kort gezegd – verklaard dat zij de door de verdachte verrichte handelingen niet wilden, maar dat zij dat pas na een aantal minuten aan de verdachte kenbaar konden maken.’
xiv. Pagina 10 van het vonnis, vierde alinea, tiende tot en met dertiende regel:
‘Uit de verklaringen van alle drie de aangeefsters volgt dat zij niet goed wisten wat zij moesten doen. De verdachte verrichtte de tenlastegelegde handelingen onder het mom van een lichamelijk onderzoek. Bij aangeefsters [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] gebeurden bepaalde handelingen ook nog eens onvoorzien en onverhoeds.’
xv. Pagina 11 van het vonnis, onder ‘Conclusie’:
‘Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het primair aan de verdachte tenlastegelegde onder 1, 2 en 3 – wat betreft alle drie de aangeefsters – wettig en overtuigend bewezen.’
II.
Het hof is van oordeel dat de overweging van de rechtbank inzake het gebruikte zogenaamde schakelbewijs als steunbewijs op pagina 9, tweede alinea, tot en met pagina 10, eerste alinea, van het vonnis waarvan beroep dient te worden vervangen op na te melden wijze.
Voor de vraag of er voor de verklaringen van aangeefsters [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] voldoende steun is te vinden in andere bewijsmiddelen overweegt het hof als volgt.
Uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat schakelbewijs als dergelijk steunbewijs kan dienen. Voor het bewijs van het tenlastegelegde strafbare feit mag de rechter de bewezenverklaring mede doen steunen op één of meer bewijsmiddelen waaruit blijkt van redengevende feiten en omstandigheden van een ander, soortgelijk strafbaar feit dat door de verdachte is begaan; dit wordt ‘schakelbewijs’ genoemd. Daarbij is ten minste vereist dat de wijze waarop de onderscheiden feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt of kenmerkende gelijkenissen vertoont en dat het duidelijk is dat de verdachte bij beide feiten betrokken is geweest.
Voor wat betreft het overeenkomen van essentiële punten tussen beide ‘geschakelde’ feiten wordt in de regel in het bijzonder gekeken naar de (werk)wijze waarop de onderscheidene feiten zijn gepleegd, de modus operandi. Daarbij kan ook de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de tenlastegelegde feiten meewegen, waaronder de context waarbinnen die feiten zich hebben afgespeeld, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven, het desbetreffende handelen van de verdachte, alsmede de verklaringen die de verdachte daarover heeft afgelegd. Hieruit zou een herkenbaar en gelijksoortig patroon in het handelen van de verdachte kunnen worden opgemaakt.
Inhoudelijk geldt ter zake van het schakelbewijs niet dat daarvan alleen gebruik mag worden gemaakt indien de ontleende modus operandi steunt op de bewijsmiddelen van meer dan één ‘geschakeld’ feit. Evenmin is voorwaarde voor het gebruik van schakelbewijs dat tot de bewezenverklaring van in elk geval één van de feiten kan worden gekomen zonder dat daarvoor mede bewijsmiddelen worden gebezigd die betrekking hebben op een ander feit. Met andere woorden: het bewijs in elk van de zaken kan over en weer redengevend worden geacht, zelfs als geen enkel feit afzonderlijk – dus los van de schakelbewijsconstructie – wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Het hof stelt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen vast dat het handelen van de verdachte, niet alleen in de zaken van aangeefsters [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] , maar ook in de zaak van aangeefster [slachtoffer 4] , op essentiële punten overeenkomt dan wel kenmerkende gelijkenissen vertoont.
Voor de feitelijke gang van zaken en de omstandigheden waaronder aangeefster [slachtoffer 4] de door de verdachte verrichte seksuele handelingen heeft moeten ondergaan heeft het hof acht geslagen op de bewezenverklaring zoals opgenomen in het ten laste van de verdachte onder parketnummer 03-047661-21 gewezen vonnis van de rechtbank te Maastricht van 18 oktober 2023, waarvan een afschrift in het procesdossier van de onderhavige zaak is gevoegd en welk vonnis door deze strafkamer bij arrest van heden in de zaak met parketnummer 20-002832-23 is bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf, het opgelegde beroepsverbod en de beslissing over de proceskosten.
Met inachtneming van het bovenstaande vult het hof de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen aan.
Met betrekking tot de overeenkomsten op essentiële punten dan wel kenmerkende gelijkenissen in vorenbedoelde zaken wijst het hof op het volgende:
- Aangeefsters [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] waren patiënt bij de huisartsenpraktijk van de verdachte en betroffen allen (door hun psychische gesteldheid) kwetsbare en op leeftijd zijnde vrouwen. Kennelijk zocht de verdachte zijn slachtoffers in deze specifieke doelgroep;
- De verdachte betastte de borsten van aangeefsters (in de gevallen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] );
- Het ging telkens om een medisch onderzoek dat niet paste bij de klachten die aangeefsters op het betreffende moment hadden (in de gevallen van [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] );
- Aangeefsters moesten hun handen op een meubel leggen (in de gevallen van [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] ), waarna hun broek onverhoeds en onvoorzien naar beneden werd getrokken (in de gevallen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] );
- Aangeefsters moesten op aanwijzen van de verdachte op hun rug gaan liggen, waarna de verdachte allereerst aan hun buik voelde (in de gevallen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] );
- Aangeefsters stonden ten tijde van de tenlastegelegde handelingen met hun rug naar de verdachte (in de gevallen van [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] );
- De verdachte bracht zijn vinger(s) in de vagina van aangeefsters, waarna ronddraaiende en/of op- en neergaande bewegingen in de vagina werden gemaakt (in de gevallen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] );
- De verdachte verrichte genoemde handelingen met de blote hand, zonder het dragen van medische handschoenen zoals is voorgeschreven (in de gevallen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] );
- De verdachte maakte, onderwijl hij de genoemde handelingen verrichtte en nadat aangeefsters vroegen wat hij aan het doen was of hem vroegen te stoppen, opmerkingen of handgebaren die geruststellend waren bedoeld en/of die duidelijk getuigden van een seksuele intentie (in de gevallen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] ).
Het hof is van oordeel dat de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden de conclusie wettigen dat de handelwijze van de verdachte op essentiële punten overeenkomt dan wel kenmerkende gelijkenissen vertoont. De modus operandi van de verdachte en de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de tenlastegelegde feiten is aldus steeds soortgelijk geweest. Het hof stelt aldus vast dat een herkenbaar en gelijksoortig patroon in het handelen van de verdachte kan worden opgemaakt. Dit schakelbewijs levert naar het oordeel van het hof steunbewijs op voor de verdenking dat de verdachte de door aangeefsters beschreven handelingen bij hen heeft verricht. De door de raadsman van de verdachte ten verwere aangevoerde omstandigheid dat er een groot tijdsverloop bestaat tussen de tenlastegelegde feiten en het doen van aangifte door aangeefsters, alsmede de – naar het oordeel van het hof ondergeschikte – verschillen waarop hij heeft gewezen, kunnen aan het voorgaande niet afdoen.
Met betrekking tot de zaak betreffende aangeefster [slachtoffer 1] merkt het hof in het bijzonder nog op dat ook steunbewijs kan worden ontleend aan de getuigenverklaring van [getuige 1] . Hij heeft als getuige bij de politie verklaard dat direct nadat [slachtoffer 1] de spreekkamer uitkwam, zij er opstandig uit zag. [slachtoffer 1] liep naar getuige [getuige 1] toe, was kortaf en sommeerde hem om mee te gaan, terwijl getuige [getuige 1] naar eigen zeggen nooit op een dergelijke manier door haar was aangesproken. Nadat beiden in de auto terugreden naar huis, dus kort na het incident zich had voorgedaan, vertelde aangeefster [slachtoffer 1] aan [getuige 1] wat haar was overkomen. Met de raadsman is het hof van oordeel dat de betreffende verklaring van getuige [getuige 1] voor een groot deel is te herleiden naar aangeefster [slachtoffer 1] als bron, maar dit neemt – gelet op de overeenstemming tussen die verklaring en de verklaring van aangeefster – niet weg dat deze verklaring de belastende verklaring van aangeefster ondersteunt en in zoverre de betrouwbaarheid van haar verklaring onderstreept. Bovendien acht het hof te dezen van redengevend belang dat getuige [getuige 1] ook heeft verklaard uit eigen waarneming over de emotionele toestand van aangeefster kort na het incident.
Aanvullende bewijsoverweging met betrekking tot de dwang als bedoeld in de bewezenverklaarde verkrachtingen onder feit 1 primair, feit 2 primair en feit 3 primair
Het hof overweegt aanvullend op hetgeen op pagina’s 10 en 11 onder ‘Juridische kwalificatie’ door de rechtbank is overwogen, als volgt.
Voor een bewezenverklaring van de tenlastegelegde verkrachtingen als bedoeld in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat aangeefsters tot het ondergaan van de ontuchtige handelingen zijn gedwongen door middel van geweld of een andere feitelijkheid, dan wel bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid. Het bestaan van dwang door een dergelijke feitelijkheid kan in de onderhavige gevallen, tegen de achtergrond van doel en strekking van de artikelen 242 en 249 van het Wetboek van Strafrecht, niet enkel worden afgeleid uit de tussen de verdachte als huisarts en zijn patiëntes bestaande afhankelijkheidsrelatie en het daarmee verband houdende overwicht van de verdachte op zijn patiëntes.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat van dwang door middel van geweld of bedreiging met geweld in de onderhavige zaak geen sprake is geweest. Uit het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting is immers niet naar voren gekomen dat door de verdachte geweld is gebruikt of dat daarmee is gedreigd.
Het bewijs voor dwang door middel van andere feitelijkheden is naar het oordeel van het hof aanwezig. Op grond van de uit de bewijsmiddelen naar voren komende feiten en omstandigheden stelt het hof namelijk vast dat, naast het vanwege de relatie zorgverlener-patiënt bestaande feitelijke overwicht op de aangeefsters, sprake is geweest van het volharden in het plegen van de ontuchtige handelingen, ook wanneer aangeefsters te kennen gaven dat hij daarmee moest stoppen dan wel zijn handelwijze ter discussie stelden. Naast het door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep benoemde uit de omstandigheden voortvloeiende overwicht, is het hof van oordeel dat het voorgaande er eveneens toe heeft geleid dat de aangeefsters zich redelijkerwijs niet tegen de ontuchtige handelingen van de verdachte konden verzetten en zich niet daaraan konden onttrekken.
Het hof acht mitsdien de voor een bewezenverklaring van de onder feit 1 primair, feit 2 primair en feit 3 primair tenlastegelegde verkrachting vereiste dwang van de zijde van de verdachte, bestaande uit dwang door middel van andere feitelijkheden, wettig en overtuigend bewezen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straffen gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan vier verkrachtingen, gepleegd bij drie verschillende vrouwen. De verdachte was huisarts en zijn slachtoffers waren patiënt bij zijn huisartsenpraktijk. De verdachte had uit hoofde van zijn functie kennis van de problematiek van de slachtoffers en was op de hoogte van hun kwetsbaarheid. Tijdens medische onderzoeken, waarvan er twee plaatsvonden tijdens een huisbezoek en twee in de huisartsenpraktijk, heeft de verdachte onder meer – zonder het dragen van medische handschoenen – een of meer vingers in de vagina van de slachtoffers gebracht, waarna hij ronddraaiende en/of op- en neergaande bewegingen in hun vagina maakte.
Op de verdachte rustte als huisarts een bijzondere verantwoordelijkheid. Hij diende de gezondheid en het welzijn van zijn patiënten voorop te stellen en hen geen schade te berokkenen. Het hof stelt evenwel vast dat de verdachte door zijn bewezenverklaarde handelen, kennelijk puur uit het oogpunt van eigen seksuele behoeftebevrediging, zich daar geen rekenschap van heeft gegeven en herhaaldelijk, gedurende geruime tijd, op grove wijze misbruik heeft gemaakt van zijn positie als huisarts en het daaraan verbonden overwicht dat hij had op zijn patiëntes. Het hof acht deze omstandigheid van groot gewicht bij de straftoemeting.
De verdachte heeft daarbij op geraffineerde wijze gehandeld. Hij deed immers alsof bepaalde medische onderzoeken noodzakelijk waren, terwijl hij feitelijk seksuele handelingen bij zijn slachtoffers uitvoerde. Hierdoor heeft hij het vertrouwen dat door zijn patiëntes in hem werd gesteld – welk vertrouwen was ontstaan gedurende een jarenlange vertrouwensband tussen huisarts en patiënte – op ernstige wijze beschaamd. Door deze zaak is ook het vertrouwen dat mensen in het algemeen moeten kunnen hebben in zorgverleners in diskrediet gebracht.
Door te handelen zoals bewezen is verklaard heeft de verdachte bovenal de lichamelijke en psychische integriteit van de slachtoffers op ernstige wijze geschonden. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijk gedrag langdurige en ernstige schade kan toebrengen aan de geestelijke gezondheid van slachtoffers. Dat dergelijke nare gevolgen zich ook daadwerkelijk in deze zaak hebben gemanifesteerd, blijkt onder meer uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaringen.
Gezien het vorenstaande rekent het hof het de verdachte dan ook zwaar aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard. Daarbij komt dat de verdachte, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, kennelijk nog steeds niet is doordrongen van het kwalijke van zijn gedrag.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 17 januari 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij in Nederland niet eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld. Uit voormeld uittreksel komt wel naar voren dat de verdachte eerder onherroepelijk door de politierechtbank te Maaseik in België is veroordeeld ter zake van overtredingen van de Belgische verkeerswetgeving.
Het hof heeft tevens kennisgenomen van de inhoud van het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland in het arrondissement Limburg van 7 oktober 2022. Daaruit komt als conclusie naar voren dat de verdachte zijn leven op orde lijkt te hebben en dat voor wat betreft de inschatting van het recidiverisico wordt aangesloten bij het hierna te noemen psychologisch rapport Pro Justitia. Behandelingen of andere interventies, op te leggen in de vorm van bijzondere voorwaarden, zijn in de visie van de reclassering niet geïndiceerd.
In het kader van de persoon van de verdachte heeft het hof eveneens kennisgenomen van de inhoud van de Pro Justitia-rapportages d.d. 17 oktober 2017 van psycholoog drs. W.J.P. Gaertner en d.d. 25 mei 2020 van psycholoog drs. T. ’t Hoen. Uit deze rapportages komt als conclusie naar voren dat er, ondanks dat er aanwijzingen zijn gevonden voor narcistische trekken bij de verdachte, geen persoonlijkheidsstoornis kan worden vastgesteld. Er zijn evenmin aanwijzingen voor een psychiatrische stoornis in engere zin. De verdachte voldoet ook niet aan de criteria om van een parafiele stoornis te kunnen spreken. Er is volgens de deskundigen vanuit gedragsdeskundig oogpunt geen aanleiding om te adviseren om het tenlastegelegde in enigszins verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Het recidiverisico wordt door de deskundigen als laag ingeschat en voor een behandeling in een strafrechtelijk kader zien de deskundigen geen aanknopingspunten.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij is gescheiden, hij drie eigen kinderen heeft en een stiefkind, dat hij de zorg heeft voor zijn autistische zoon, dat zijn huisartsenpraktijk als gevolg van de strafrechtelijke verdenkingen met ingang van oktober 2023 noodgedwongen is beëindigd en hij zijn dagen met name vult met de afwikkeling daarvan.
Bij de straftoemeting heeft het hof de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien van verkrachting, in ogenschouw genomen. Gezien de specifieke aard van de onderhavige casus, waarbij sprake is van verkrachtingen door een huisarts onder het mom van geneeskundig onderzoek, is het hof van oordeel dat de in vorenbedoelde oriëntatiepunten vervatte uitgangspunten niet zonder meer van toepassing zijn in deze zaak.
Het hof is van oordeel dat, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, het misbruik van zijn positie als huisarts en het vertrouwen dat in hem werd gesteld, alsook uit het oogpunt van vergelding, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 6 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak evenwel nog het volgende.
Het hof stelt vast dat de verdachte op 19 augustus 2019 in verzekering is gesteld en voor het eerst door de politie is verhoord. De rechtbank heeft op 31 oktober 2022 vonnis gewezen. Het tijdsverloop tussen het begin van de ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en het wijzen van het vonnis door de rechtbank bedraagt ruim 38 maanden.
Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop rechtvaardigen, zal het hof de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, te weten ruim 14 maanden, ten faveure van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de op te leggen gevangenisstraf zal matigen met 6 maanden.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van het voorarrest.
Overeenkomstig het imperatief bepaalde in artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering zal het hof bepalen dat tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf volledig zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Aangezien de verdachte de bewezenverklaarde feiten, alle zijnde misdrijven, heeft begaan in de uitoefening van zijn beroep van huisarts, een beroep binnen de gezondheidszorg, acht het hof het aangewezen om de verdachte ex de artikelen 28 jo. 251 van het Wetboek van Strafrecht de bijkomende straf van ontzetting uit het beroep van huisarts, dan wel een ander medisch of paramedisch beroep, op te leggen voor de duur van 10 jaren.
Het hof acht ten slotte termen aanwezig om de vordering van de advocaat-generaal tot gevangenneming van de verdachte toe te wijzen. Het hof is immers van oordeel dat uit de bewezenverklaring blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte ter zake van feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Het hof is voorts van oordeel dat blijkt van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming van de verdachte vordert. De bewezenverklaring betreft immers feiten waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 12 jaren is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt. Het tijdsverloop maakt dat niet anders. Het maatschappelijk belang bij een spoedige en doeltreffende executie van de gevangenisstraf prevaleert in dit geval boven het persoonlijk belang van de verdachte om de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in vrijheid af te wachten, met name gelet op de ernst van het bewezenverklaarde. Het hof zal daarom de gevangenneming van de verdachte bevelen, welk bevel tevens afzonderlijk zal worden geminuteerd.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om, ingeval het hof de gevangenneming van de verdachte zal bevelen, het daartoe strekkende bevel te schorsen.
Bij de beoordeling van dit verzoek tot schorsing neemt het hof tot uitgangspunt de ernst van het feit, het gewicht van de aan de orde zijnde bezwaren en de gronden die aan het bevel tot gevangenneming ten grondslag zijn gelegd. Daarbij moet het persoonlijk belang dat de verdachte heeft bij een schorsing worden afgewogen tegen het algemeen belang, dat met de voortzetting van de gevangenneming is gemoeid.
Nu de bewezenverklaring feiten betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 12 jaren is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt, is slechts ruimte voor schorsing indien sprake is van uitzonderlijk zwaarwichtige persoonlijke omstandigheden.
In hetgeen aan het schorsingsverzoek ten grondslag is gelegd is het hof niet gebleken van dergelijke persoonlijke omstandigheden. Het door de verdediging aangevoerde belang van de verdachte om de zorg voor zijn autistische zoon te kunnen continueren, is – nu zijn zoon aan de zorgen van zijn moeder kan worden toevertrouwd – naar het oordeel van het hof niet een dergelijk zwaarwegend persoonlijk belang, zodat het algemeen belang dat met de voortzetting van de gevangenneming is gemoeid, naar het oordeel van het hof aldus dient te prevaleren.
Aanvullende overweging met betrekking tot de omvang van de vorderingen van de benadeelde partijen wijlen [slachtoffer 1] en wijlen [slachtoffer 2]
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocate van de benadeelde partij wijlen [slachtoffer 2] zich op het standpunt gesteld dat de vordering van deze benadeelde partij in hoger beroep in volle omvang aan de orde zou moeten zijn, ondanks dat deze benadeelde partij is komen te overlijden voordat de rechtbank vonnis heeft gewezen en de benadeelde partij daarom niet zelf de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep heeft kunnen handhaven. Een andere zienswijze, zoals bijvoorbeeld naar voren komt uit de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad van 19 december 2023 (ECLI:NL:PHR:2023:1183), zou volgens de advocate strijd opleveren met het bepaalde in de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
In eerste aanleg hebben de benadeelde partijen wijlen [slachtoffer 1] en wijlen [slachtoffer 2] elk een vordering tot schadevergoeding ingediend, strekkende tot vergoeding van immateriële schade van respectievelijk € 15.700,00 en € 10.000,00, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij wijlen [slachtoffer 2] heeft daarbij mr. F.W. Oehlen, advocate te Geulle, schriftelijk gevolmachtigd om namens haar op te treden in deze strafzaak. Hangende de procedure in eerste aanleg, te weten op 7 oktober 2019, is de benadeelde partij [slachtoffer 2] komen te overlijden. De rechtbank heeft op 31 oktober 2022 vonnis gewezen.
In de fase van het hoger beroep heeft de benadeelde partij [slachtoffer 1] op 23 maart 2023 schriftelijk te kennen gegeven haar gehele vordering in hoger beroep te handhaven. Op 3 juni 2023 is de benadeelde partij [slachtoffer 1] komen te overlijden.
Ten overstaan van het hof op 8 maart 2024 heeft de advocate van de benadeelde partij wijlen [slachtoffer 2] namens (de erven van) deze benadeelde partij te kennen gegeven dat de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep in volle omvang wordt gehandhaafd.
De rechtbank heeft beide vorderingen tot schadevergoeding toegewezen tot het bedrag van € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen in het overige gedeelte van hun vorderingen. Beide vorderingen zijn in hoger beroep in ieder geval tot voormeld toegewezen bedrag aan de orde, aangezien de vorderingen in zoverre van rechtswege in hoger beroep voortduren. Omdat de benadeelde partij [slachtoffer 1] , voordat zij is komen te overlijden, te kennen heeft gegeven dat zij haar gehele vordering in hoger beroep handhaaft, ligt die vordering thans in volle omvang voor.
Met betrekking tot de omvang van de vordering van de benadeelde partij wijlen [slachtoffer 2] overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt allereerst vast dat de omstandigheid dat een benadeelde partij ten tijde van de op haar vordering te nemen beslissing is overleden aan toewijzing van haar vordering niet in de weg staat, ook niet indien zij strekt tot vergoeding van immateriële schade. Het recht op immateriële schadevergoeding is voorts vatbaar voor overgang onder algemene titel op de erfgenamen van de benadeelde partij, ingevolge het bepaalde in artikel 6:106, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek en in aanmerking genomen dat de vordering in de fase van eerste aanleg al in rechte was ingesteld en de verdachte er thans kennis van draagt dat door (de erven van) de benadeelde partij op de vergoeding aanspraak wordt gemaakt.
Over de vraag of de advocate van de overleden benadeelde partij bevoegd was om namens haar, dan wel haar erven, de vordering in hoger beroep te handhaven, overweegt het hof als volgt.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 15 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:917) geoordeeld dat het strafgeding niet voorziet in de mogelijkheid dat in geval van overlijden van de benadeelde partij de erfgenaam zich in het geding voegt en de (proces)positie van benadeelde partij overneemt. Dit betekent dat ook indien degene die zich op de voet van artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering als benadeelde partij in het strafgeding heeft gevoegd, is overleden, de rechter ingevolge artikel 361, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering dient te beslissen op diens vordering. Naar het oordeel van het hof betekent dit dus dat een beslissing op de vordering ten titel van de benadeelde partij dient te worden genomen en niet ten titel van haar erven. Ingevolge artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan een benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen, voor zover de gevorderde schadevergoeding door de rechtbank niet is toegewezen. Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of alleen de benadeelde partij zelve de in dat artikel bedoelde voeging of handhaving in hoger beroep kan doen, of dat een redelijke wetsuitleg met zich brengt dat – zeker indien de benadeelde partij hangende het rechtsgeding is komen te overlijden, zoals in het onderhavige geval – een rechtsgeldig gevolmachtigde dat namens haar kan doen.
Nu de benadeelde partij reeds in eerste aanleg haar vordering tot schadevergoeding heeft ingesteld, toen een advocate schriftelijk heeft gevolmachtigd om namens haar op te treden in deze strafzaak en die advocate – naar het hof begrijpt – ter terechtzitting in hoger beroep te kennen heeft gegeven dat het de wens van de benadeelde partij, althans van haar erven, is (geweest) om de vordering in hoger beroep in volle omvang te handhaven, alsook indachtig de vertegenwoordigingsbevoegdheidsregels zoals die gelden in civiele procedures (in het bijzonder in erfrecht- en aansprakelijkheidszaken) op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, brengt een redelijke wetsuitleg van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering naar het oordeel van het hof met zich dat onder de gegeven omstandigheden een rechtsgeldig gevolmachtigde – zoals in casu de advocate van de benadeelde partij wijlen [slachtoffer 2] – de vordering namens haar in hoger beroep kan handhaven. Dat betekent dat de vordering tot schadevergoeding in volle omvang aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Het hof verenigt zich evenwel met de beslissingen van de rechtbank op de vorderingen van de benadeelde partijen, zodat het vonnis tevens op die onderdelen zal worden bevestigd en er aldus geen hoger bedrag aan immateriële schadevergoeding zal worden toegewezen dan in eerste aanleg.
Aanvulling van de toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof vult de door de rechtbank aangehaalde artikelen 28, 36f en 242 van het Wetboek van Strafrecht aan met de artikelen 63 en 251 van het Wetboek van Strafrecht. Op deze artikelen is zowel het deel van het bevestigde dictum van de rechtbank als de hierna te geven beslissing gegrond.