ECLI:NL:GHSHE:2024:923

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
200.324.703_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van bindend advies op de voet van artikel 7:904 lid 1 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot vernietiging van een bindend advies van de Geschillencommissie Voertuigen. De appellante, Automobiel- en Transportbedrijf [X] B.V., heeft het bindend advies van 8 december 2021 betwist, waarin werd geoordeeld dat de motor van een door haar verkochte auto een 'eigen' gebrek vertoonde. De rechtbank Limburg had eerder in een vonnis van 14 december 2022, verbeterd bij herstelvonnis van 15 februari 2023, geoordeeld dat het bindend advies gedeeltelijk vernietigd moest worden, omdat voor een vordering tot schadevergoeding geen verzuim vereist was. Het hof heeft de grieven van [X] verworpen en het eerdere vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de Geschillencommissie op juiste wijze had geoordeeld dat het gebrek aan de motor inherent was aan de constructie van de motor en dat de schadevergoeding van € 5.322,05 terecht was toegewezen. Het hof heeft ook geoordeeld dat [X] in verzuim was geraakt door niet te voldoen aan de verplichtingen uit het bindend advies. De proceskosten van het hoger beroep zijn op € 1.379,-- vastgesteld, te betalen door [X].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.324.703/01
arrest van 19 maart 2024
in de zaak van
Automobiel- en Transportbedrijf [X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [X] ,
advocaat: mr. H.J.F. Dullemond te Zwolle,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. D.D. Dielissen-Breukers te Eindhoven.
op het bij exploot van dagvaarding van 10 maart 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 14 december 2022, zoals verbeterd bij herstelvonnis van 15 februari 2023, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [X] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/303110 / HA ZA 22-134)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis van 14 december 2022 en voormeld herstelvonnis van 15 februari 2023.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties 1 en 2;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten en de kern van het geschil
3.1.1.
Het gaat in deze zaak om een vordering tot vernietiging van een bindend advies van de Geschillencommissie Voertuigen.
3.1.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • a. [X] exploiteert een onderneming in de handel en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s.
  • b. Bij koopovereenkomst van 2 maart 2018 heeft [geïntimeerde] als consument van [X] een [automerk] gekocht met bouwjaar 2012, kilometerstand 53.171 en kenteken [kenteken] (hierna: de auto), voor een koopsom van € 20.390,--.
  • c. [geïntimeerde] heeft de auto vervolgens in onderhoud gehad bij Autoservice [Y] te [vestigingsplaats] (hierna: [Y] ).
  • d. In juli 2020, bij een kilometerstand van ongeveer 85.000, heeft [geïntimeerde] vanwege problemen met de motor contact opgenomen met [Y] . [Y] heeft de auto opgehaald en onderzocht.
  • e. Op 22 juli 2020 heeft [geïntimeerde] eerst telefonisch contact opgenomen met [X] en daarna bij e-mail van 22 juli 2020 aan [X] onder meer het volgende meegedeeld:
“Op 2 maart 2018 heb ik bij uw bedrijf een [automerk] bouwj. 2012 met als kenteken
[kenteken] en met een kilometerstand van 55000 km gekocht.
Nu 2 jaar en 4 maanden later en met een kilometerstand van 85000 km blijken de 4 zuigers stuk te zijn en is de motor ernstig vervuilt en nog diverse andere dingen waardoor ik met een fikse schade- cq kostenpost word geconfronteerd.
(…)
Mijn vraag is dan ook hoe het kan, dat dit gedeelte van de motor zo snel stuk is
en hoe op te lossen deze kwestie. (…).”
- f. Bij e-mail van 24 juli 2020 heeft [X] aan [geïntimeerde] onder meer het volgende meegedeeld:
“Hoe dit kan, kan ik zo niet beoordelen. Na aankoop hebben wij de auto niet meer voor onderhoud terug gezien in onze werkplaats. De auto heeft 2 jaar en 5 maanden geen problemen gehad.
Ik kan over deze kwestie dan ook niet oordelen omdat wij niet op de hoogte zijn of u degelijk onderhoud aan de auto uit hebt laten voeren.
Wellicht dat de VW dealer iets voor u kan betekenen om dit via de importeur aan te vragen.”
- g. Bij e-mail van 24 juli 2020 heeft [geïntimeerde] aan [X] onder meer het volgende meegedeeld:
“Helaas heb ik geconstateerd dat er sprake is van ongeoorloofde mankementen aan de motor zoals zware verontreiniging van de motor en kapotte zuigers.
Termijn
Ik verzoek en voor zover nodig sommeer ik u om spoedig, maar uiterlijk binnen tien werkdagen na dagtekening van deze brief, contact met mij op te nemen en (het gebrek te herstellen of het voertuig te leveren). Als u hieraan niet voldoet verkeert u in verzuim. In dat geval ben ik genoodzaakt om verdere juridische hulp in te schakelen.”
- h. Bij e-mail van eveneens 24 juli 2020 heeft [X] aan [geïntimeerde] het volgende meegedeeld:
Als u het niet eens bent met onze reactie zou ik u adviseren het eerst voor te leggen bij de geschillencommissie van de BOVAG alvorens u onnodige kosten gaat maken.”
  • i. Bij factuur van 12 augustus 2020 heeft [Y] aan [geïntimeerde] € 5.622,05 inclusief btw in rekening gebracht in verband met de werkzaamheden die [Y] aan de auto had verricht nadat [geïntimeerde] zich in juli 2020 de motorproblemen aan [Y] had gemeld.
  • j. [geïntimeerde] heeft een onderzoek laten uitvoeren door Achmea Expertise. [X] was hier niet bij betrokken. In het rapport van Achmea Expertise van 6 november 2020 staat de volgende conclusie:
“De schade is veroorzaakt door een eigen gebrek van de auto, namelijk een inwendige vervuiling van de motor die ondanks normaal gebruik, de juiste brandstof en goed onderhoud leidde tot het afbreken van stukjes van de zuigers ter plaatse van de zuigerveren/olieschraapveren. Het reeds bekende probleem van de oprekkende distributieketting van deze TSI-motoren (dat in eerste instantie leidt tot een hogere eindtemperatuur van de verbranding), de zwakke zuigerconstructie en het slecht geschreven softwareprogramma (wat de motoren gevoeliger maakte voor detonatie) hebben dit proces waarschijnlijk nog versneld. Dat de problemen bekend waren, mag blijken uit de vele reacties op internet over deze motoren en de modificaties die [automerk] uitvoerde, enige tijd na de introductie van de motor.”
Achmea Expertise heeft de schade begroot op € 5.622,05 inclusief btw.
  • k. Bij brief van 8 december 2020 heeft [geïntimeerde] [X] gesommeerd tot betaling van het schadebedrag van € 5.622,05. [X] is niet tot betaling overgegaan.
  • l. Bij brief van 3 februari 2021 heeft [geïntimeerde] het geschil aangemeld bij de Geschillencommissie Voertuigen (hierna: de Geschillencommissie). [X] heeft een verweerschrift van 7 april 2021 ingediend bij de Geschillencommissie.
  • m. In het tussenadvies van 23 juli 2021 heeft de Geschillencommissie onder meer het volgende overwogen:

De consument heeft een onderzoek laten verrichten naar de oorzaak van de motorschade die zich in juli 2020 heeft geopenbaard. Gelet op de uitkomsten van dit onderzoek en gelet op de bij de commissie bekende problemen rondom het type motor waarvan de auto van de consument is voorzien die samenhangen met de constructie van de motor, vermoedt de commissie voorshands dat de motorschade die zich in juli 2020 heeft geopenbaard te wijten is aan een eigen gebrek. Naar de commissie begrijpt heeft voornoemd onderzoek echter plaatsgevonden zonder de ondernemer bij dit onderzoek te betrekken en zonder wederhoor toe te passen. Gelet daarop en gelet op het belang van de zaak acht de commissie het aangewezen dat een door haar ingeschakelde deskundige een eigen onderzoek doet naar de oorzaak of mogelijke oorzaken van de in juli 2020 opgetreden motorschade. Indien naar het oordeel van de deskundige ook een of meerdere andere oorzaken ten grondslag kunnen liggen aan de opgetreden motorschade, verzoekt de commissie de deskundige indien mogelijk een inschatting te maken van de kans dat een andere oorzaak dan een eigen gebrek aan de motorschade ten grondslag heeft gelegen.”
De Geschillencommissie heeft DEKRA Automotive (hierna: DEKRA) als deskundige benoemd.
- n. DEKRA heeft een rapport van 1 november 2021 uitgebracht. In dat rapport staat onder meer het volgende:

De motor van het bovengenoemde voertuig betreft een direct ingespoten turbobenzine motor. Hierdoor is het mogelijk een groot vermogen uit een motor met kleinere cilinderinhoud te halen namelijk, 118 kW (160 PK) en een cilinderinhoud van 1390 cc. Direct ingespoten benzinemotoren kenmerken zich door bovenmatige koolafzettingen in het inlaattraject (carbonisatie).
En dat resulteert in klanten die klagen over vermogensverlies, een stationair onregelmatig lopende motor of een onjuiste verbranding. Dit proces is inherent aan de gekozen constructie van de motor, toegepaste software en wordt beïnvloed door de gebruiksomstandigheden van het voertuig.
Er is door [automerk] een constructiewijziging in de zuigers van dit type motor toegepast rond 2012. Wij hebben binnen de Volkswagenorganisatie geïnformeerd, hierbij kan ons niet worden aangegeven of dit voertuig reeds voorzien werd van de modificatie aan de zuigers of niet. Er zijn in het verleden op dit chassisnummer geen service acties uitgeschreven welke betrekking hebben op motorsoftware of
modificaties aan de motor. Eveneens staan er op dit moment geen service acties open op het voertuig.
Tevens kennen deze motoren rek van de distributieketting, welke eveneens weer kan zorgen voor een snellere opbouw van vervuiling en een verstoring in het verbrandingsproces.
De oorzaak van het uitbreken van de zuigerveerdammen van de zuigers ligt in detonatie (ongecontroleerd/verstoorde verbanding). Dit kan worden veroorzaakt door de volgende oorzaken:
  • Sterke vervuiling van de motor met detonatie tot gevolg
  • LSPI (Low Speed Pre Ignition) oftewel vroegtijdige ontbranding bij lage toerentallen. Dit houdt in dat de verbranding al begint voordat de vonk het lucht- brandstofmengsel ontsteekt. De precieze oorzaak van dit fenomeen is nog niet precies aangetoond en komt vooral voor bij kleinere motoren met veel vermogen en veroorzaakt schade aan de zuigers/motor
  • Het tanken en rijden op een vervuilde of kwalitatief slechte brandstof
  • Een combinatie van factoren zoals de constructie van de motor, toegepaste software, kwaliteit van de toegepaste zuigers en gebruiksomstandigheden
Gelet op het feit dat de eigenaar tussen maart 2018 en juli 2020 probleemloos met het voertuig heeft gereden, maakt dat vaststaat dat het gebrek in de motor van het voertuig ten tijde van de verkoop door de ondernemer nog niet aanwezig was. Het is technisch niet mogelijk ruim 32.500 kilometers met een voertuig te rijden met een reeds aanwezige of beginnende zuigerschade.(…)”.
  • o. [geïntimeerde] en [X] hebben elk een reactie van 6 december 2021 op het rapport van DEKRA ingediend bij de Geschillencommissie.
  • p. De Geschillencommissie is vervolgens gekomen tot een bindend advies van 8 december 2021, welk advies aan partijen is verzonden op 11 januari 2022. De Geschillencommissie heeft in het bindend advies onder meer het volgende overwogen en beslist:

Naar de commissie uit het rapport van de door haar ingeschakelde deskundige begrijpt komt slechts een van de door de commissie ingeschakelde deskundige genoemde mogelijke oorzaken voor rekening van risico van de consument. De consument heeft echter gesteld altijd kwalitatief goede brandstof te hebben getankt, hetgeen niet door de ondernemer is weersproken, zodat deze oorzaak naar het oordeel van de commissie als mogelijke oorzaak afvalt. Ook is niet gesteld of gebleken dat de gebruiksomstandigheden van dien aard zijn geweest dat de gebreken om die reden aan de consument zijn toe te rekenen.
Nu er naar het oordeel van de commissie geen aan de consument toe te rekenen omstandigheden zijn komen vast te staan die hebben geleid tot de opgetreden motorschade, acht de commissie mede gelet op het rapport van de expert van Achmea Expertise haar eerder uitgesproken vermoeden dat de motorschade die zich in juli 2020 heeft geopenbaard te wijten is aan een eigen gebrek onvoldoende weerlegd. De commissie houdt het er derhalve op dat de door de ondernemer aan de consument geleverde auto vanwege het gebrek dat zich in juli 2020 heeft geopenbaard mede gelet op de wijze waarop de commissie soortgelijke producten (auto’s) in het maatschappelijk verkeer ziet functioneren niet aan de koopovereenkomst heeft beantwoord. Dat de consument tussen maart 2018 en juli 2020 probleemloos met het voertuig heeft gereden en het gebrek aan conformiteit zich pas twee jaar na aflevering heeft geopenbaard, maakt dat niet anders.
Art. 7:21 lid 6 BW biedt de consument-koper de mogelijkheid om in geval van non- conformiteit eigenmachtig de zaak hersteld te krijgen en de kosten daarvan op de verkoper te verhalen. Daarvoor, zo schrijft voornoemd lid 6 voor, moet de consument-koper de verkoper eerst schriftelijk aanmanen binnen een redelijke termijn aan zijn verplichting tot herstel van de afgeleverde zaak te voldoen. Het voorgaande neemt echter niet weg dat artikel 7:21 lid 6 BW in de wet is opgenomen met het doel om de consument-koper te beschermen. De bepalingen van afdeling 3 van de eerste titel van boek 7 beogen de bevoegdheden van de consument-koper te vergroten en niet te beperken. Art. 7:22 lid 4 BW bepaalt immers ook dat de rechten en bevoegdheden van art. 7:22 lid 1 en de artikelen 20 en 21 de koper toekomen onverminderd alle andere rechten en vorderingen. Ingeval van non-conformiteit heeft de consument recht op schadevergoeding overeenkomstig de afdelingen 9 en 10 van boek 6 BW (art. 7:24 lid 1 BW). Daarvan kan gelet op art. 7:6 lid 1 BW niet ten nadele van de consument-koper worden afgeweken (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 19 mei 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3543). In het licht van het voorgaande heeft de consument dus wellicht geen recht om de kosten van herstel op de ondernemer te verhalen, maar echter wel recht op schadevergoeding vanwege de geconstateerde non- conformiteit. Dit brengt de commissie tot de begroting van de door de consument geleden schade. Als uitgangspunt voor de berekening van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding geldt dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat de schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Op praktische gronden en om redenen van billijkheid, kan in bijzondere gevallen van een of meer omstandigheden van het geval worden geabstraheerd. In gevallen van zaakschade, waarvan in het onderhavige geval sprake is, dient de rechter de schade volgens vaste rechtspraak echter abstract te berekenen, waarbij uitgangspunt is dat de eigenaar van de beschadigde zaak door die beschadiging een nadeel in zijn vermogen lijdt dat gelijk is aan de waardevermindering die de zaak heeft ondergaan. Volgens vaste rechtspraak zal het geldbedrag waarin deze waardevermindering kan worden uitgedrukt, in het algemeen gelijk zijn aan de – naar objectieve maatstaven berekende – kosten die met het herstel zijn gemoeid. De aard van zodanige schade rechtvaardigt dat de rechter bij het begroten daarvan in beginsel abstraheert van omstandigheden die de bijzondere situatie van de benadeelde eigenaar betreffen. In het onderhavige geval speelt mee dat bij het herstel ook onderdelen waaronder de waterpomp en naar de commissie begrijpt toch ook de bobines preventief zijn vervangen. Gelet daarop begroot de commissie de door de consument geleden schade op een bedrag van € 5.322,05. De ondernemer is derhalve gehouden € 5.322,05 aan de consument te vergoeden.
(…)
Beslissing
De ondernemer betaalt aan de consument een vergoeding van € 5.322,05. Betaling dient plaats te vinden binnen een maand na de verzenddatum van dit bindend advies.
Bovendien dient de ondernemer overeenkomstig het reglement van de commissie een bedrag van € 127,50 aan de consument te vergoeden ter zake van het klachtengeld.”
  • q. Bij e-mail van 27 februari 2022 heeft de advocaat van [geïntimeerde] [X] gesommeerd de door de Geschillencommissie genoemde vergoeding en het klachtengeld vóór 11 februari 2022 te betalen.
  • r. [X] heeft niet aan die sommatie voldaan.
Het geding bij de rechtbank
3.2.1.
[X] vordert in de onderhavige procedure in conventie vernietiging van het bindend advies van de Geschillencommissie van 8 december 2021, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [X] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Het bindend advies van 11 januari 2022 voldoet niet aan de daaraan te stellen materiële en formele vereisten en er kleven ernstige gebreken aan het bindend advies, aangezien de Geschillencommissie:
  • 1. ongemotiveerd volledig voorbij is gegaan aan het oordeel van de deskundige;
  • 2. een onjuist toetsingskader heeft toegepast;
  • 3. een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het bewijsrecht;
  • 4. onjuiste feiten als uitgangspunt heeft genomen;
  • 5. het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden;
  • 6. een onjuist oordeel heeft gegeven over herstel en verzuim;
  • 7. de schade onjuist heeft berekend.
Om deze redenen is gebondenheid van [X] aan het bindend advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. [X] mag daarom op de voet van artikel 7:904 lid 1 BW vernietiging van het bindend advies vorderen.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. Voortbouwend op zijn verweer in conventie vorderde [geïntimeerde] in het geding bij de rechtbank in reconventie, na wijziging van eis, samengevat
  • primair: veroordeling van [X] tot nakoming van het bindend advies binnen één week na het te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom;
  • subsidiair: veroordeling van [X] tot betaling van € 5.449,55, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 11 februari 2022;
met veroordeling van [X] in de proceskosten.
3.2.4.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[X] moet op grond van het bindend advies aan [geïntimeerde] een vergoeding voldoen van € 5.322,05 en aan [geïntimeerde] het klachtgeld van € 127,50 vergoeden. [X] weigert ten onrechte deze bedragen, tezamen € 5.449,55, aan [geïntimeerde] te voldoen.
3.2.5.
[X] heeft in reconventie verweer gevoerd.
3.2.6.
In het beroepen vonnis heeft de rechtbank in conventie, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • De eerste vijf gronden die [X] aan haar vordering tot vernietiging van het bindend advies ten grondslag heeft gelegd, leiden niet tot vernietiging van het bindend advies (rov. 4.5 tot en met 4.20).
  • De zesde grond die [X] aan haar vordering tot vernietiging van het bindend advies ten grondslag heeft gelegd, is terecht voorgedragen. De rechtbank zal het bindend advies daarom vernietigen voor zover dit ziet op het oordeel dat voor een vordering tot schadevergoeding geen verzuim vereist is (rov. 4.23).
  • Op grond van artikel 7:904 lid 2 BW kan de rechter in een geval waarin een bindend advies gedeeltelijk is vernietigd, een beslissing geven. De rechtbank zal daarom beoordelen of [X] in verzuim verkeert en of [geïntimeerde] recht heeft op schadevergoeding (rov. 4.24).
  • [X] is in verzuim geraakt (rov. 4.26).
  • [geïntimeerde] heeft dus een opeisbare vordering tot schadevergoeding op [X] . De rechtbank komt daarover dus tot hetzelfde inhoudelijke oordeel als de Geschillencommissie (rov. 4.27).
  • De zevende grond die [X] aan haar vordering tot vernietiging van het bindend advies ten grondslag heeft gelegd, leidt niet tot vernietiging van het bindend advies (rov. 4.30).
  • De rechtbank zal om bovenstaande redenen het bindend advies gedeeltelijk vernietigen voor zover dit het oordeel betreft dat voor een vordering tot schadevergoeding geen verzuim vereist is (rov. 4.31).
  • Omdat het eindoordeel van de Geschillencommissie ongewijzigd blijft, zal de rechtbank [X] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het geding in conventie veroordelen (rov. 4.32).
In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld, kort gezegd, dat de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] toewijsbaar is en dat [X] in de proceskosten van het geding in reconventie moet worden veroordeeld.
Op grond van deze oordelen heeft de rechtbank, samengevat:
  • in conventie het bindend advies van de Geschillencommissie van 8 december 2021 gedeeltelijk vernietigd, voor zover het ziet op het oordeel van de Geschillencommissie dat voor een vordering tot schadevergoeding geen verzuim vereist is;
  • in reconventie [X] veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 5.449,55 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 11 februari 2021;
  • [X] in conventie en in reconventie in de proceskosten veroordeeld, vermeerderd met wettelijke rente;
  • het in conventie en in reconventie meer of anders gevorderde afgewezen.
3.2.5.
Bij het herstelvonnis van 15 februari 2023 heeft de rechtbank het vonnis van 14 december 2022 op de voet van artikel 31 Rv verbeterd, aldus dat bij de begroting van de proceskosten van het geding in conventie alsnog het door [geïntimeerde] betaalde griffierecht van € 313,-- in aanmerking is genomen.
Het geding in hoger beroep
3.3.1.
[X] heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd tegen het vonnis van 14 december 2022. [X] heeft geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en tot, samengevat:
  • vernietiging van het tussen partijen gewezen bindend advies van 11 januari 2022 (hof: bedoeld is klaarblijkelijk 8 december 2021; 11 januari 2022 is de datum van verzending);
  • veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen [X] op grond van het vonnis van 14 december 2022 aan [geïntimeerde] heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de betaling tot het moment van de terugbetaling;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.3.2.
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot, zakelijk weergegeven, bekrachtiging van het beroepen vonnis met veroordeling van [X] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
Vooropstelling
3.4.1.
Alvorens de grieven te behandelen, stelt het hof het volgende voorop. Het bindend advies van 8 december 2021, waarvan [X] in conventie vernietiging vordert, is een krachtens vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 lid 1 en lid 2 BW aan de Geschillencommissie opgedragen beslissing.
3.4.2.
Artikel 7:904 lid 1 BW, dat betrekking heeft op dergelijke beslissingen, luidt als volgt:
“Indien gebondenheid aan een beslissing van een partij of van een derde in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, is die beslissing vernietigbaar.”
Deze in artikel 7:904 lid 1 BW neergelegde maatstaf is strikt en brengt mee dat een partij bij een bindend advies niet elke onjuistheid in het advies kan inroepen teneinde de bindende kracht daarvan aan te tasten, doch zulks slechts hierop kan gronden dat het advies uit hoofde van zijn inhoud of wijze van totstandkoming zo zeer indruist tegen redelijkheid en billijkheid dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat zij aan dit advies zou kunnen worden gehouden. Alleen ernstige gebreken kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is de wederpartij te houden aan de door een bindend adviseur in opdracht van partijen gegeven beslissing. Indien bij de totstandkoming van een bindend advies procedurele fouten zijn gemaakt, is voor de beantwoording van de vraag of een partij haar wederpartij aan een bindend advies mag houden, mede van belang of, en zo ja in welke mate, door de procedurefout nadeel aan de wederpartij is toegebracht (vergelijk onder meer HR 2 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:822, rov. 3.5). Vernietiging op grond van de redelijkheid en billijkheid is mogelijk als de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, zijn overschreden (Zie T-M, p. 1146/1147).
3.4.3.
Uit het bovenstaande volgt dat de toetsing van een beslissing van een Geschillencommissie door de burgerlijke rechter een marginaal karakter heeft. De toetsing gaat minder ver dan bijvoorbeeld de toetsing in hoger beroep van een in eerste aanleg gewezen vonnis.
3.4.4.
Tegen de achtergrond van deze maatstaf zal het hof de grieven beoordelen.
Over grief I: is de Geschillencommissie ongemotiveerd volledig voorbij gegaan aan het oordeel van de door haarzelf benoemde deskundige?
3.5.1.
Grief I is gericht tegen rov. 4.7 van het beroepen vonnis. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
De rechtbank overweegt dat de Geschillencommissie het deskundigenrapport van DEKRA kennelijk zo heeft opgevat dat DEKRA van oordeel is dat er sprake is van een “eigen” gebrek aan de motor van het voertuig, dat zich op het moment van de koop door [geïntimeerde] nog niet had geopenbaard, maar wel al aanwezig was gelet op de constructie van de motor. Die lezing van het deskundigenrapport, die ook [geïntimeerde] voorstaat, is in samenhang bezien met de verdere inhoud van het deskundigenrapport niet onverdedigbaar. DEKRA overweegt immers ook dat direct ingespoten benzinemotoren zich kenmerken door bovenmatige koolafzetting in het inlaattraject (carbonisatie) met als gevolg de schade zoals ook [geïntimeerde] die heeft ondervonden. DEKRA oordeelt dat dit proces inherent is aan gekozen constructie van de motor, de toegepaste software en beïnvloed kan worden door gebruiksomstandig-heden. Nu van een apert ondeugdelijke motivering of een motivering die geen steekhoudende argumenten geeft voor de genomen beslissing hier geen sprake is, kan deze grond niet tot vernietiging van het bindend advies leiden.
3.5.2.
In de toelichting op grief I beroept [X] zich op de in het rapport van DEKRA opgenomen passage:
“Gelet op het feit dat de eigenaar tussen maart 2018 en juli 2020 probleemloos met het voertuig heeft gereden, maakt dat vaststaat dat het gebrek in de motor van het voertuig ten tijde van de verkoop door de ondernemer nog niet aanwezig was. Het is technisch niet mogelijk ruim 32.500 kilometers met een voertuig te rijden met een reeds aanwezige of beginnende zuigerschade.”
Volgens [X] is de Geschillencommissie op onnavolgbare wijze voorbij gegaan aan deze conclusie van de deskundige, en moet het bindend advies om die reden vernietigd worden.
3.5.3.
Het hof deelt echter het oordeel van de rechtbank dat de Geschillencommissie het deskundigenrapport van DEKRA kennelijk zo heeft opgevat dat DEKRA van oordeel is dat er sprake is van een “eigen” gebrek aan de motor van de auto, dat zich op het moment van de koop door [geïntimeerde] nog niet had geopenbaard, maar wel al in potentie aanwezig was gelet op de constructie van de motor. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat die lezing van het deskundigenrapport, in samenhang bezien met de verdere inhoud van het deskundigenrapport, niet onverdedigbaar is. In het rapport van DEKRA staat immers ook dat direct ingespoten turbobenzinemotoren van het type dat nog in 2012 door [automerk] werd geproduceerd, zich kenmerken door bovenmatige koolafzetting in het inlaattraject (carbonisatie) waardoor detonatie kan ontstaan hetgeen onder omstandigheden kan leiden tot het uitbreken van de zuigerveerdammen van de zuigers met als gevolg de schade zoals ook [geïntimeerde] die heeft ondervonden. Uit het rapport van DEKRA is af te leiden dat het risico op het ontstaan van deze schade inherent is aan de gekozen constructie van de motor, de toegepaste software en beïnvloed kan worden door gebruiksomstandigheden. Het oordeel van de Geschillencommissie dat sprake is van een “eigen” gebrek aan de motor van het voertuig, dat zich op het moment van de koop door [geïntimeerde] nog niet had geopenbaard, berust gelet op het bovenstaande niet op een apert ondeugdelijke motivering of een motivering die geen steekhoudende argumenten geeft voor de genomen beslissing. In zoverre is dus geen sprake van voldoende grond voor vernietiging van het bindend advies.
3.5.4.
[X] heeft in de toelichting op de grief verder aangevoerd dat niet duidelijk is geworden of de auto überhaupt uitgerust is geweest met het “oude type” zuigers, aangezien de deskundige heeft vermeld dat rond 2012 (het bouwjaar van de auto) een constructiewijziging van de zuigers heeft plaatsgehad. Deze stelling is niet terug te vinden in het door [X] bij de Geschillencommissie ingediende verweerschrift of in de door [X] bij de Geschillencommissie ingediende reactie op het deskundigenbericht. Reeds om die reden vormt het feit dat de Geschillencommissie niet op deze niet aan de orde gestelde stelling heeft gereageerd, onvoldoende aanleiding voor vernietiging van het bindend advies. Daar komt bij dat uit het advies van de deskundige is af te leiden dat de problemen zoals die zich hebben voorgedaan, passen bij het “oude type” zuigers, althans bij dat type zuigers niet erg ongebruikelijk zijn. Dat de door [geïntimeerde] ondervonden motorproblemen ook zouden zijn ontstaan als de auto bij levering voorzien zou zijn van het nieuwe type zuigers, is door [X] niet aangetoond en niet zonder meer aannemelijk. Dat de Geschillencommissie is uitgegaan van de veronderstelling dat de motor was voorzien van het “oude type” zuigers, waarmee dit type auto nog tot in 2012 werd geproduceerd, maakt niet dat het bindend advies van de Geschillencommissie evident onjuist is.
3.5.5.
De door [X] genoemde omstandigheid dat de auto na de levering aan [geïntimeerde] nog ruim twee jaar en omstreeks 30.000 kilometer heeft gereden, maakt evenmin dat de beslissing van de Geschillencommissie onbegrijpelijk is gemotiveerd. Het door DEKRA beschreven proces waardoor schade als de onderhavige kan ontstaan, neemt immers tijd in beslag en kan mede afhankelijk zijn van de wijze waarop de auto wordt gebruikt. Dat [geïntimeerde] de auto op ontoelaatbare wijze heeft gebruikt of onjuiste benzine heeft getankt, is echter niet voldoende komen vast te staan. Gelet daarop is het niet onbegrijpelijk dat de Geschillencommissie heeft geoordeeld dat de ontstane problemen te wijten zijn aan de motor waarmee de auto vanaf het moment van aflevering was uitgerust. Dat in de eerste jaren waarin met de auto werd gereden, het probleem niet aan het daglicht is getreden, maakt de beslissing van de Geschillencommissie evenmin evident onjuist.
3.5.6.
Hetzelfde geldt voor het door [X] genoemde feit dat de door [geïntimeerde] voor het onderhoud ingeschakelde garagehouder [Y] na het ontstaan van de klachten werkzaamheden aan de motor heeft verricht. Dat [Y] na het ontstaan van de klachten werkzaamheden heeft verricht om de problemen op te lossen, brengt niet mee dat het probleem door [Y] is veroorzaakt.
3.5.7.
Hetgeen [X] in de toelichting op de grief overigens heeft aangevoerd, leidt evenmin tot vernietiging van het bindend advies. Er is geen sprake van een apert ondeugdelijke motivering of een motivering die geen steekhoudende argumenten geeft voor het oordeel dat er sprake is van een “eigen” gebrek aan de motor van het voertuig, dat zich op het moment van de koop door [geïntimeerde] nog niet had geopenbaard, maar in potentie al wel aanwezig was gelet op de constructie van de motor.
3.5.8.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief I.
Over grief II: heeft de Geschillencommissie een onjuist toetsingskader toegepast?
3.6.1.
[X] heeft aan haar vordering tot vernietiging van het bindend advies ook de stelling ten grondslag gelegd dat de rechtbank een onjuist toetsingskader heeft toegepast.
De rechtbank heeft over die stelling als volgt geoordeeld in rov. 4.10 van het beroepen vonnis:
“De rechtbank overweegt dat het toepasselijke toetsingskader de wettelijke maatstaf van artikel 7:17 BW is. Dat artikel bepaalt dat een conforme zaak bij aflevering aan de overeenkomst dient te beantwoorden (lid 1) en dat een zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt indien zij, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten, waarbij de koper in ieder geval de eigenschappen mocht verwachten die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen (lid 2). Zoals reeds hiervoor overwogen onder punt 4.7 van dit vonnis, heeft de Geschillencommissie het deskundigenrapport van DEKRA zo kunnen opvatten dat er sprake is van een “eigen” of “inherent” gebrek aan de motor van het voertuig dat ten tijde van de koop al aanwezig was, maar zich nog niet had geopenbaard. Dat de Geschillencommissie daaraan de conclusie verbindt dat [X] een non-conform voertuig heeft geleverd omdat de motor ten tijde van de koop wel al behept was met een “eigen” gebrek, geeft dan ook geen blijk van een onjuist toegepast toetsingskader. Daaruit volgt dat de Geschillencommissie het wettelijke toetsingskader van artikel 7:17 BW bij haar beoordeling heeft betrokken. Daarom kan deze aangevoerde grond niet tot vernietiging van het bindend advies leiden.”
3.6.2.
Grief II is tegen die overweging gericht. In de toelichting op de grief betoogt [X] dat de Geschillencommissie ten onrechte heeft getoetst of de gebreken aan de motor aan [geïntimeerde] zijn toe te rekenen, terwijl de Geschillencommissie had moeten onderzoeken of [X] toerekenbaar tekortgeschoten is. Daarvan zou volgens [X] slechts sprake zijn indien de auto al bij de verkoop (hof: bedoeld is kennelijk levering) aan [geïntimeerde] gebrekkig was.
3.6.3.
Het hof verwerpt deze grief omdat het door grief I al bestreden oordeel van de Geschillencommissie, dat op het moment van levering van de auto al sprake was van een inherent gebrek aan de auto dat zich alleen nog niet had geopenbaard, niet onbegrijpelijk is en niet berust op een apert ondeugdelijke motivering.
Over grief III: heeft de geschillencommissie het bewijsrecht onjuist toegepast?
3.7.1.
[X] heeft in het geding bij de rechtbank ook aangevoerd dat de Geschillencommissie een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het bewijsrecht. De rechtbank heeft daarover als volgt geoordeeld:
“4.13. Met [geïntimeerde] is de rechtbank van oordeel dat het bewijsrecht zoals neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet zonder meer van toepassing is op een klachtbehandeling bij de Geschillencommissie. Of dat zo is, is afhankelijk van de door partijen (en de ingeschakelde bindend adviseur) gemaakte afspraken. In dit geval is niet gebleken dat de bewijsrechtelijke regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zijn verklaard. De Geschillencommissie is daarom vrij te bepalen of en zo ja op welke wijze bewijslevering zal plaatsvinden. Dit brengt met zich dat ook indien er sprake zou zijn van een bewijsvermoeden [X] geen beroep kan doen op een algemene regel of recht om bij de Geschillencommissie tegenbewijs te mogen leveren. Reeds daarom kan deze grond niet tot vernietiging van het bindend advies leiden.
4.14.
De rechtbank is verder van oordeel dat de Geschillencommissie geen onjuiste of onnavolgbare bewijsconstructie heeft gehanteerd. Uit het tussenadvies van 23 juli 2021 (waar overigens geen vernietiging van is gevorderd) blijkt dat de Geschillencommissie voorshands vermoedt dat de motor van het voertuig een “eigen” gebrek heeft, welk vermoeden is gebaseerd op het deskundigenrapport van Achmea Expertise en de bij de Geschillencommissie bekende problemen van dit type motor. Verder overweegt de Geschillencommissie dat het deskundigenrapport van Achmea Expertise niet conform hoor en wederhoor tot stand is gekomen, omdat [X] niet bij het onderzoek door de door [geïntimeerde] ingeschakelde deskundige was betrokken. De Geschillencommissie heeft daarom zelf een deskundige, DEKRA, benoemd om de schade te onderzoeken. Zoals hiervoor al overwogen onder punt 4.7 van dit vonnis, heeft de Geschillencommissie in alle redelijkheid het deskundigenrapport van DEKRA zo mogen opvatten dat de motor van het voertuig behept was met een “eigen” gebrek dat zich ten tijde van de koop nog niet had geopenbaard. Het oordeel van de Geschillencommissie dat haar voorshands vermoeden dat het voertuig een “eigen” gebrek heeft daarmee onvoldoende is weerlegd, is geen onjuiste of onnavolgbare bewijsconstructie. Dit betekent dat ook deze door [X] aangevoerde grond voor vernietiging niet slaagt.”
3.7.2.
Grief III is tegen deze overwegingen gericht. [X] heeft in de toelichting op de grief niet betwist dat het bewijsrecht, zoals neergelegd in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, niet van toepassing is op een procedure bij de Geschillencommissie. Volgens [X] moet het wettelijk bewijsrecht echter wel worden gezien als een redelijk en billijk uitgangspunt over hoe om te gaan met de bewijspositie van partijen. Volgens [X] heeft de Geschillencommissie zonder enig concreet bewijs en zonder [X] tot de levering van tegenbewijs toe te laten, geoordeeld dat het vermeende gebrek aan [X] toe te rekenen is.
3.7.3.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in rov. 3.5.3 tot en met 3.5.6 is overwogen, is het hof echter van oordeel dat de door de Geschillencommissie gehanteerde redenering niet onbegrijpelijk en niet apert onjuist kan worden geacht. De geschillencommissie heeft op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom zij tot de conclusie is gekomen dat de motor van de auto al ten tijde van de levering aan [geïntimeerde] behept was met een inherent gebrek, dat toen alleen nog niet aan het licht was getreden.
3.7.4.
Dat de Geschillencommissie [X] niet in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op de uitleg die de Geschillencommissie in haar bindend advies van 8 december 2021 heeft gegeven aan het rapport van DEKRA, maakt de beslissing evenmin onaanvaardbaar. [X] heeft bij de Geschillencommissie in het verweerschrift kunnen reageren op de standpunten van [geïntimeerde] , en [X] heeft vervolgens in haar reactie van 6 december 2021 kunnen reageren op het rapport van DEKRA. Dat de Geschillencommissie vervolgens in haar bindend advies tot een eindoordeel is gekomen zonder [X] nogmaals in de gelegenheid te stellen zich uit te laten, maakt gebondenheid van [X] aan de beslissing van de Geschillencommissie niet onaanvaardbaar.
3.7.5.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief III.
Over grief IV: heeft de geschillencommissie onjuiste feiten tot uitgangspunt genomen?
3.8.1.
[X] heeft in het geding bij de rechtbank verder betoogd dat de Geschillencommissie onjuiste feiten tot uitgangspunt heeft genomen. De rechtbank heeft over die stelling als volgt geoordeeld in rov. 4.17 van het vonnis:
“De rechtbank overweegt als volgt. Uit het deskundigenrapport blijkt dat DEKRA van oordeel is dat er een aantal oorzaken zijn die tot het uitbreken van de zuigerveerdammen van de zuigers, te weten detonatie, kunnen leiden. DEKRA noemt als mogelijke oorzaken voor detonatie de sterke vervuiling van de motor, de Low Speed Pre Ignition, het tanken en rijden op vervuilde of kwalitatief slechte brandstof en een combinatie van de genoemde factoren. Dat de Geschillencommissie vervolgens uit het deskundigenrapport begrijpt dat slechts één oorzaak, het tanken en rijden op vervuilde of kwalitatief slechte brandstof, voor rekening en risico van [geïntimeerde] komt, is geen oordeel waarbij de Geschillencommissie onjuiste feiten als uitgangspunt heeft genomen. Het is mogelijk dat redelijk denkende mensen met elkaar van mening verschillen over de vraag of oorzaken kunnen worden toegerekend aan de koper of de verkoper van het voertuig. Zowel het standpunt van [X] dat meer van de door DEKRA genoemde oorzaken in de risicosfeer van de koper liggen als de vaststelling van de Geschillencommissie dat dit niet zo is, zijn verdedigbaar. Dat maakt echter niet dat gebondenheid aan het bindend advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voor vernietiging is immers geen ruimte wanneer de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen over van mening kunnen verschillen niet zijn overschreden. Dit betekent dat de onderhavige grond niet slaagt.”
3.8.2.
Grief IV is tegen deze overweging gericht. De toelichting op de grief betreft in belangrijke mate een herhaling van hetgeen [X] in de grieven I tot en met III heeft aangevoerd. In zoverre verwerpt het hof grief IV onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervoor al heeft overwogen over de grieven I tot en met III.
3.8.3.
[X] heeft in de toelichting op grief IV ook nog aangevoerd dat DEKRA in haar rapport meerdere mogelijke oorzaken voor het gerezen motorprobleem heeft genoemd. [X] concludeert op grond daarvan dat de daadwerkelijke oorzaak van het door [geïntimeerde] gestelde gebrek diffuus blijft, waardoor volgens haar niet kan worden geconcludeerd tot aanwezigheid van een aan [X] toerekenbare tekortkoming.
3.8.4.
Het hof is daarover van oordeel dat de Geschillencommissie op inzichtelijke wijze heeft gemotiveerd waarom zij heeft geconcludeerd dat de problemen door een aan het type motor inherent gebrek zijn veroorzaakt, en dus aan [X] toe te rekenen zijn. Andere mogelijke oorzaken, zoals het tanken van onjuiste of vervuilde brandstof of het hanteren van een ontoelaatbare rijstijl, heeft de Geschillencommissie niet aanwezig geacht. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat dit een verdedigbaar oordeel van de Geschillencommissie is, waartoe redelijk denkende mensen kunnen komen. Dat in redelijkheid ook een ander oordeel mogelijk zou zijn geweest, maakt niet dat gebondenheid van [X] aan de beslissing van de Geschillencommissie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.8.5.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief IV.
Over grief V: heeft de Geschillencommissie het beginsel van hoor en wederhoor geschonden?
3.9.1.
[X] heeft in het geding bij de kantonrechter betoogd dat de Geschillencommissie het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden doordat de Geschillencommissie heeft geoordeeld dat de stelling van [geïntimeerde] dat hij altijd goede benzine heeft getankt, niet door [X] is weersproken. Volgens [X] heeft [geïntimeerde] die stelling pas in zijn reactie op het deskundigenrapport naar voren gebracht en had de Geschillencommissie [X] in de gelegenheid moeten stellen om op die stelling te reageren.
3.9.2.
De rechtbank heeft dat betoog verworpen en daartoe het volgende overwogen in rov. 4.20 van het beroepen vonnis:
“Gelet op het verweer van [geïntimeerde] dat deze stelling al in het deskundigenrapport van Achmea Expertise is aangevoerd en dat dit is geciteerd in het inleidend verzoek aan de Geschillencommissie (productie 10 bij dagvaarding, bladzijde 2), is de rechtbank van oordeel dat [X] voldoende in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren. Indien [X] niet concreet reageert op een onderdeel van het rapport en kennelijk heeft willen volstaan met het in zijn geheel aanvallen van (de betrouwbaarheid van) dat rapport, dan komt die keuze voor risico van [X] . Dat betekent niet dat [X] niet in de gelegenheid zou zijn gesteld te reageren en de beginselen van hoor en wederhoor zijn geschonden. Nu van een gebrek in de totstandkoming bij het bindend advies niet is gebleken, kan deze grond niet tot vernietiging van het bindend advies leiden.”
3.9.3.
Grief V is tegen die overweging gericht. In de toelichting op de grief herhaalt [X] het door haar in eerste aanleg ingenomen standpunt dat zij in de procedure bij de Geschillencommissie niet heeft kunnen reageren op de stelling van [geïntimeerde] dat hij altijd goede benzine heeft getankt.
3.9.4.
Het hof overweegt over deze grief het volgende. Op de derde bladzijde van de brief van 3 februari 2021, waarbij [geïntimeerde] het geschil heeft aangemeld bij de Geschillencommissie Voertuigen, heeft [geïntimeerde] een passage geciteerd uit het rapport van Achmea Expertise. In dat rapport staat expliciet dat de schade is ontstaan
“(…) ondanks normaal gebruik, de juiste brandstof en goed onderhoud”. [X] heeft op die stelling – dat [geïntimeerde] de juiste brandstof heeft getankt – kunnen reageren in zijn verweerschrift. In zoverre is geen sprake van schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
3.9.5.
In de toelichting op de grief stelt [X] dat [geïntimeerde] pas in zijn reactie op het deskundigenbericht heeft gesteld dat hij altijd “kwalitatief goede” brandstof heeft getankt.
Volgens [X] is dat iets anders dan het tanken van de juiste brandstof, en kan uit het feit dat [geïntimeerde] steeds de juiste brandstof heeft getankt, niet worden afgeleid dat hij kwalitatief goede benzine heeft getankt. Volgens [X] had de Geschillencommissie haar in de gelegenheid moeten stellen om te reageren op de stelling van [geïntimeerde] dat hij altijd kwalitatief goede brandstof had getankt.
3.9.6.
Het hof verwerpt ook dit onderdeel van de grief. De stelling van [geïntimeerde] in zijn reactie op het deskundigenbericht dat hij altijd kwalitatief goede brandstof heeft getankt, vormt een reactie op de in het rapport van DEKRA als één van de mogelijke oorzaken genoemde
“Tanken en rijden op vervuilde of kwalitatief slechte brandstof”. Bij een redelijke lezing van de brief waarbij [geïntimeerde] het geschil heeft aangemeld bij de Geschillencommissie, valt echter al daarin te lezen dat het motorprobleem niet te wijten is aan de gebruikte benzine. Voor zover [X] meende dat dit anders was, had zij dat al in haar verweerschrift kunnen aanvoeren. Ook in zoverre is van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor geen sprake.
3.9.7.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief V.
Over grief VI: is [X] in verzuim geraakt?
3.10.1.
[X] heeft in het geding bij de rechtbank als zesde grond voor vernietiging van het bindend advies aangevoerd dat de Geschillencommissie heeft miskend dat een vordering tot schadevergoeding alleen toewijsbaar is als de schuldenaar in verzuim verkeert.
De rechtbank heeft in rov. 4.23 van het vonnis geoordeeld dat deze grond terecht is voorgedragen. De rechtbank heeft om die reden het bindend advies ten dele vernietigd, voor zover dit ziet op het oordeel dat voor een vordering tot schadevergoeding geen verzuim vereist is.
3.10.2.
De rechtbank heeft vervolgens op de voet van artikel 7:904 lid 2 BW zelf beoordeeld of [X] in verzuim verkeert en of [geïntimeerde] dus recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank is daarbij tot het oordeel gekomen dat [X] om twee zelfstandige redenen in verzuim is geraakt, te weten:
  • A. [geïntimeerde] heeft [X] voldoende in de gelegenheid gesteld om het gebrek te herstellen, waarna [X] dat herstel niet heeft uitgevoerd, zodat [X] in verzuim is geraakt (hof: artikel 6:82 lid 1 BW);
  • B. [geïntimeerde] mocht uit de reacties van [X] afleiden dat [X] niet over zou gaan tot herstel en dus tekort zou schieten, zodat [X] op de voet van artikel 6:83 aanhef en onder c BW in verzuim is geraakt.
3.10.3.
Grief VI is tegen dit oordeel gericht. In de toelichting op de grief betwist [X] dat de onder A genoemde reden zich heeft voorgedaan en dat de onder B genoemde reden zich heeft voorgedaan.
3.10.4.
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat [X] om de onder B genoemde reden in verzuim is geraakt. [X] heeft immers, als reactie op de door [geïntimeerde] gezonden klachtmelding van 22 juli 2020, bij e-mail van 24 juli 2020 aan [geïntimeerde] meegedeeld dat zij niet over de kwestie kan oordelen omdat zij de auto na de verkoop niet in onderhoud heeft gehad, en dat de VW dealer wellicht iets voor [geïntimeerde] kan betekenen
“om dit via de importeur aan te vragen”. Nadat [geïntimeerde] vervolgens aan [X] bij e-mail van 24 juli 2020 een sommatie had gezonden, heeft [X] bij e-mail van diezelfde datum aan [geïntimeerde] het advies gegeven om, als [geïntimeerde] het niet eens is met de reactie van [X] , het geschil aan de Geschillencommissie voor te leggen. [geïntimeerde] heeft uit dit samenstel van reacties van [X] mogen afleiden dat [X] niet bereid was om de motor te herstellen en evenmin om enige schadevergoeding te betalen, en dus
“in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten”in de zin van artikel 6:83 aanhef en onder c BW. Het hof concludeert daarom evenals de rechtbank dat [X] in verzuim is geraakt.
3.10.5.
Het voorgaande brengt mee dat niet onderzocht hoeft te worden of [X] tevens op de voet van artikel 6:82 lid 1 BW in verzuim is geraakt.
3.10.6.
Voor het overige heeft grief VI geen zelfstandige betekenis naast de grieven I tot en met V.
3.10.7.
Het hof verwerpt om bovenstaande redenen grief VI.
Over grief VII: heeft de Geschillencommissie de schade onjuist berekend?
3.11.1.
[X] heeft in het geding bij de rechtbank als zevende grond voor vernietiging van het bindend advies aangevoerd dat de Geschillencommissie de door [X] aan [geïntimeerde] te vergoeden schade ten onrechte heeft vastgesteld op € 5.322,05. Volgens [X] heeft de Geschillencommissie in de schadeberekening ten onrechte kosten meegenomen van reparaties die zijn uitgevoerd voordat [geïntimeerde] voor het eerst geklaagd heeft en kosten die niet tot herstel van het gebrek hebben geleid.
3.11.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat deze zevende grond niet tot vernietiging van het vonnis kan leiden, en daartoe in rov. 4.30 van het beroepen vonnis het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt vast dat geen van partijen de factuur van Autobedrijf [Y] heeft overgelegd die ziet op het herstel van het voertuig. Uit de overgelegde stukken blijkt dat [geïntimeerde] aanvankelijk € 5.622,05 heeft gevorderd (productie 10 bij dagvaarding) en dat de Geschillencommissie daarvan € 5.322,05 heeft toegewezen (productie 16 bij dagvaarding).
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [geïntimeerde] toegelicht dat de factuur van Autobedrijf [Y] in totaal € 5.662,05 inclusief btw bedraagt en dat de Geschillencommissie hierop circa € 300,00 inclusief btw in mindering heeft gebracht voor de waterpomp die preventief is vervangen. [X] heeft dit niet weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [X] onvoldoende onderbouwd dat het causale verband ontbreekt, nu uit de toelichting van [geïntimeerde] in samenhang bezien met de overwegingen uit het bindend advies blijkt dat de Geschillencommissie wel rekening heeft gehouden met kosten die geen verband houden met de onderhavige schade. Het is niet ondenkbaar dat wellicht een andere beslissing over de schadebegroting en daarbij mee te nemen kosten ook mogelijk zou zijn geweest (bijvoorbeeld door meer of andere vervangen onderdelen in mindering te brengen), maar dat maakt niet dat dit oordeel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Gelet daarop kan deze grond niet tot vernietiging van het bindend advies leiden.
3.11.3.
Grief VII is tegen deze overweging gericht. In de toelichting op de grief voert [X] allereerst aan dat de Geschillencommissie bij de schadebegroting kosten heeft meegenomen voor werkzaamheden die [Y] heeft verricht vóórdat [geïntimeerde] over de motorproblemen contact had opgenomen met [X] .
3.11.4.
Dit maakt gebondenheid van [X] aan de beslissing van de Geschillencommissie naar het oordeel van het hof echter niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het is immers niet onlogisch dat [geïntimeerde] zich na het ontstaan van de motorproblemen eerst heeft gewend tot [Y] , waar de auto in onderhoud was. Dat [Y] vervolgens werkzaamheden heeft verricht om de oorzaak van het probleem op te sporen terwijl [X] nog niet was ingelicht, brengt niet mee dat de kosten van die werkzaamheden niet vergoed moeten worden. Redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid komen immers op grond van artikel 6:96 lid 2 onder b BW voor vergoeding in aanmerking.
3.11.5.
[X] heeft in de toelichting op de grief verder gesteld dat de factuur van [Y] van 12 augustus 2020 abusievelijk in het geding bij de rechtbank niet als productie is overgelegd. [X] heeft deze factuur alsnog overgelegd als productie 1 bij de memorie van grieven. In de toelichting op de grief voert [X] diverse bezwaren aan tegen de factuur.
3.11.6.
Het hof constateert dat de factuur van [Y] wel in het geding is gebracht bij de Geschillencommissie. De factuur is genoemd als bijlage 8, onderaan de tweede bladzijde van de brief van 3 februari 2021 waarbij [geïntimeerde] het geschil heeft aangemeld bij de Geschillencommissie. [X] is vervolgens in punt 15 van het bij de Geschillencommissie ingediende verweerschrift en in haar reactie op het rapport van DEKRA ingegaan op onderdelen van de factuur.
De Geschillencommissie heeft daarna in het bindend advies geoordeeld:
  • dat het in dit geval gaat om zaakschade;
  • dat dergelijke schade abstract moet worden berekend;
  • dat daarbij uitgangspunt is dat de eigenaar van de beschadigde zaak door de beschadiging een nadeel in zijn vermogen lijdt dat gelijk is aan de waardevermindering die de zaak heeft ondergaan;
  • dat het geldbedrag waarin deze waardevermindering kan worden uitgedrukt, in het algemeen gelijk is aan de – naar objectieve maatstaven berekende – kosten die met het herstel zijn gemoeid;
  • dat de aard van zodanige schade rechtvaardigt dat de rechter bij het begroten daarvan in beginsel abstraheert van omstandigheden die de bijzondere situatie van de benadeelde eigenaar betreffen.
De Geschillencommissie heeft vervolgens de factuur van [Y] ten bedrage van € 5.622,05 inclusief btw tot uitgangspunt genomen bij de schadebegroting, en daarop € 300, in mindering gebracht omdat de waterpomp en de bobines preventief zijn vervangen.
3.11.7.
[X] betoogt in de toelichting op de grief naar de kern genomen dat de Geschillencommissie meer posten van de gespecificeerde factuur had moeten afwijzen, en dat op de factuur een uurtarief van € 75,-- wordt gehanteerd terwijl op eerdere facturen van [Y] , gevoegd bij het taxatieverslag van Achmea Expertise, een uurtarief van € 45,-- werd gehanteerd.
3.11.8.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden geoordeeld dat de motivering die de Geschillencommissie voor haar schadebegroting heeft gegeven, apert ondeugdelijk is. De Geschillencommissie heeft duidelijk gemaakt waarom zij heeft getracht de naar objectieve maatstaven te begroten herstelkosten te bepalen, en waarom daarbij geabstraheerd kon worden van omstandigheden die de bijzondere situatie van [geïntimeerde] betreffen. Het was wellicht mogelijk om tot een andere beslissing over de schadebegroting te komen en daarbij bijvoorbeeld meer of andere vervangen onderdelen in mindering te brengen op het bedrag van de offerte van [Y] . Dat de Geschillencommissie daarvoor, in het licht van het door partijen bij de Geschillencommissie gevoerde debat, geen aanleiding heeft gezien, maakt naar het oordeel van het hof niet dat het bindend advies uit hoofde van zijn inhoud of wijze van totstandkoming zo zeer indruist tegen redelijkheid en billijkheid dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om [X] aan dit advies te houden.
3.11.9.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief VII.
Over grief VIII: moet het bindend advies vernietigd worden
3.12.1.
Door middel van grief VIII stelt [X] dat de Geschillencommissie een apert onjuist en een apert onjuist gemotiveerd oordeel heeft gegeven, zodat het bindend advies moet worden vernietigd. [X] verwijst daartoe naar haar hiervoor al behandelde grieven. [X] benadrukt daarbij dat haar punten van kritiek op het bindend advies niet allemaal afzonderlijk maar in samenhang moeten worden bezien.
3.12.2.
Het hof is, ook als de bezwaren van [X] tegen het bindend advies in samenhang worden bezien, van oordeel dat gebondenheid van [X] aan het bindend advies niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor naar aanleiding van de grieven I tot en met VII is geoordeeld. Ook indien een en ander in onderling verband en samenhang wordt bezien, oordeelt het hof onvoldoende aanleiding aanwezig voor vernietiging van het bindend advies. Het hof herhaalt dat de hiervoor in rov. 3.4.2 en 3.4.3 genoemde maatstaf voor vernietiging van een bindend advies tot een terughoudende toepassing noopt. Dat de motivering van de beslissing van de Geschillencommissie op onderdelen wellicht beter of uitgebreider had kunnen zijn en dat een andere beslissing van de Geschillencommissie ook denkbaar was geweest is onvoldoende om tot vernietiging van het bindend advies te komen. Het hof verwerpt daarom grief VIII.
Over grief IX: de veroordeling van [X] in het geding in reconventie
3.13.1.
Grief IX is gericht tegen de veroordeling van [X] in reconventie tot betaling van € 5.449,55 vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.
3.13.2.
Deze grief heeft gelet op de daarop gegeven toelichting geen zelfstandige betekenis naast de andere grieven. Omdat het hof de andere grieven heeft verworpen, verwerpt het hof ook grief IX.
Conclusie en afwikkeling
3.14.1.
Omdat de grieven geen doel treffen, zal het hof het beroepen vonnis bekrachtigen.
3.14.2.
Dit brengt mee dat de vordering van [X] in hoger beroep om [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [X] op grond van dat vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, afgewezen moet worden.
3.14.3.
Het hof zal [X] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof zal deze kosten aan de zijde van [geïntimeerde] vaststellen op:
  • griffierechten € 343,--
  • salaris advocaat € 858,-- (1 punt maal tarief I)
  • nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.379,--
De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
3.14.4.
Het hof zal de proceskostenveroordeling, zoals door [geïntimeerde] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/03/303110 en rolnummer HA ZA 22-134 tussen partijen gewezen vonnis van 14 december 2022, zoals verbeterd bij herstelvonnis van 15 februari 2023;
veroordeelt [X] in de proceskosten van het hoger beroep ten bedrage van € 1.379,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [X] niet tijdig aan de proceskostenveroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [X] € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [X] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en T. van Malssen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 maart 2024.
griffier rolraadsheer