ECLI:NL:GHSHE:2024:715

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
20-000708-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Moord en handelen in strijd met de Wet wapens en munitie

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1982, was eerder veroordeeld voor moord en het voorhanden hebben van een vuurwapen, met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 jaar en terbeschikkingstelling met dwangverpleging. De zaak betreft de dood van het slachtoffer, die op 20 februari 2021 werd aangetroffen in haar woning, met twee schotwonden aan het hoofd. De verdachte had eerder bedreigingen geuit aan het slachtoffer en was op de dag van de moord in haar woning aanwezig. Het hof heeft de verklaringen van de verdachte, die een alternatieve lezing van de gebeurtenissen aanvoerde, als ongeloofwaardig bestempeld. De forensische onderzoeken wezen uit dat het slachtoffer niet in staat was om zelf de fatale schoten af te vuren. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachte rade heeft gehandeld. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar, zonder terbeschikkingstelling, en moet schadevergoeding betalen aan de benadeelde partijen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000708-22
Uitspraak : 7 maart 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 24 maart 2022, in de strafzaak met parketnummer 02-048672-21 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1982,
thans verblijvende in P.I. Vught, gevangenis te Vught.
Hoger beroep
De verdachte is bij vonnis van 24 maart 2022 ter zake van moord en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren. Voorts is aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: tbs met dwangverpleging) opgelegd. Er is voorts een beslissing genomen op het beslag. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn integraal toegewezen en in dat kader is ook telkens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
Namens de verdachte is primair vrijspraak bepleit ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en een schuldigverklaring zonder strafoplegging ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Subsidiair is betoogd dat aan de verdachte niet de maatregel van tbs met dwangverpleging moet worden opgelegd.
Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen wordt primair afwijzing bepleit, gelet op de bepleite vrijspraak voor het onder 1 tenlastegelegde. Subsidiair refereert de verdediging zich aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 20 februari 2021 te Breda [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 1985 te [geboorteplaats 2] , Polen) opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft hij met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer] meermalen door het hoofd geschoten ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 20 februari 2021 te Breda en/of te Dordrecht, in elk geval in Nederland een wapen en/of munitie van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten: een pistool (met patroonhouder), merk: Crvena Zastava,type M70, kaliber 7.65 mm, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool en/of munitie, te weten: vier kogelpatronen en/of twee hulzen, merk: G.F.L en/of S&B, kaliber 7.65 voorhanden heeft gehad;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 20 februari 2021 te Breda [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 1985 te [geboorteplaats 2] , Polen) opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft hij met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer] meermalen door het hoofd geschoten ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op 20 februari 2021 te Breda en te Dordrecht, een wapen en munitie van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten: een pistool (met patroonhouder), merk: Crvena Zastava,type M70, kaliber 7.65 mm, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool, en munitie, te weten: vier kogelpatronen en twee hulzen, merk: G.F.L en/of S&B, kaliber 7.65, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
In het geval tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op dit arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Het hof kan zich verenigen met een aantal van de door de rechtbank opgenomen bewijsoverwegingen. Delen van die overwegingen worden hieronder door het hof dan ook overgenomen. Passages waarmee het hof zich niet kon verenigen zijn niet overgenomen. Daarnaast heeft het hof het een en ander toegevoegd in verband met de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep.
Inleiding
De zaak draait om de dood van [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer). Op zaterdag 20 februari 2021, omstreeks 13:27 uur, kwam er via het RSC (Regionaal Service Center) een melding binnen, dat er een ruzie zou zijn geweest en dat het “goed fout" zou zitten. Dit zou mogelijk zijn gebeurd op [adres 1] . Ter ondersteuning van de ambulance wordt de politie naar het adres gestuurd.
De politie komt rond 13:37 uur ter plaatse. De woning zit potdicht en er wordt niet gereageerd op aanbellen en roepen. Een verbalisant vraagt aan de meldkamer het telefoonnummer van de melder. Dat blijkt de verdachte te zijn. Na enkele pogingen krijgt de verbalisant rond 14:03 uur de verdachte aan de lijn. Tijdens het telefoongesprek met de verbalisant verklaart de verdachte dat hij op dat moment liep ter hoogte van een kerk in Dordrecht, dat er iets ergs was gebeurd, dat hij de woning met twee kinderen had verlaten, dat een vuurwapen tweemaal was afgegaan, dat zijn ex op de grond lag en dat hij het wapen had gepakt en mee had genomen in de tas die hij bij zich droeg.
De verdachte wordt korte tijd later, omstreeks 14:25 uur, in Dordrecht aangehouden. In de tas die hij met zich droeg, wordt een vuurwapen aangetroffen. Naast het vuurwapen lag een patroonhouder. In de rechterbroekzak van de verdachte wordt een patroonhuls aangetroffen.
Hierna werd besloten om de woning te betreden. De politie treedt daarom op 20 februari 2021 te 15.19 uur de woning aan [adres 1] binnen en treft in de keuken op de vloer het slachtoffer aan, liggend op de buik in een grote plas bloed. Korte tijd later komt ook de ambulance ter plaatse. Het slachtoffer is dan echter al overleden.
Aanloop naar 20 februari 2021
Het slachtoffer verbleef vanaf december 2020 bij [zorginstelling] , een opvanghuis in Wagenberg, maar kwam nog regelmatig in haar woning aan [adres 1] . De verdachte woonde in Dordrecht, maar verbleef regelmatig in de woning van het slachtoffer met wie hij een relatie had.
Er zijn vanaf begin februari 2021 meerdere bedreigingen geuit door de verdachte tegen het slachtoffer waarbij hij onder andere heeft gedreigd haar door het hoofd te schieten.
Op 19 februari 2021 is de relatie door het slachtoffer per e-mail beëindigd. Ook heeft het slachtoffer op Facebook haar relatiestatus gewijzigd in ‘vrijgezel’.
Aantreffen slachtoffer, doodsoorzaak en betrokkenheid verdachte
Op 20 februari 2021 heeft de verdachte wederom gedreigd om het leven van het slachtoffer te beëindigen. Hij schreef onder andere om 9.44 uur in een e-mail: “
nu doe ik het gewoon met of zonder kinderen met of zonder vrienden familie maak me niet uit de dag dat ik jou gezicht zie zitten er een paar gaten in dat is beloofd.
Op 20 februari 2021 is het slachtoffer met haar twee jongste kinderen om 10.55 uur vertrokken vanaf [zorginstelling] . Zij heeft de bus genomen en is omstreeks 11.45 uur bij de bushalte aan de [adres 2] aangekomen, in de nabijheid van haar woning. De verdachte verbleef ondanks de afwezigheid van het slachtoffer al ruim een week in haar woning en was bij haar toen zij in de woning terugkeerde met de twee kinderen. De verdachte heeft met de kinderen, een vuurwapen en twee losse patroonhulzen omstreeks 12.24 uur de woning verlaten. Het slachtoffer is in de woning achtergebleven. Nadat de verdachte om 13.27 uur via het alarmnummer 112 had gemeld dat er een ruzie zou zijn geweest in de woning van het slachtoffer en dat het “goed fout” zou zitten, is de politie ter plaatse gekomen. Zij heeft het slachtoffer uiteindelijk in de woning op de keukenvloer aangetroffen, liggend op haar buik met haar hoofd in een grote plas bloed. Zij was op dat moment al overleden. Later is vastgesteld dat zij is overleden als gevolg van twee schoten in het hoofd en dat het inschot onder het linkeroog vooraf is gegaan aan het inschot achter het rechteroor. De kogels zijn afgevuurd (en daarmee de hulzen verschoten) met het wapen dat de verdachte bij zich had toen hij de woning verliet. Op het wapen en op één van de patronen zijn wél vingerafdrukken van de verdachte, maar niet van het slachtoffer aangetroffen. Tevens is er DNA van de verdachte aangetroffen op het patroonmagazijn.
Verklaring van de verdachte (alternatief scenario)
De verdachte erkent dat hij betrokken was bij het schietincident, maar betwist dat hij opzet had op de dood van het slachtoffer. De verdachte heeft een alternatief scenario geschetst dat hij ter zitting in hoger beroep heeft herhaald en – met hier en daar een aanvulling – in de kern heeft bevestigd.
De verdachte heeft verklaard dat hij en het slachtoffer samen met de kinderen vanaf de bushalte naar haar woning zijn gelopen en nog enige tijd samen in de woning zijn geweest. Zij hebben daar normale gesprekken gevoerd over boodschappen en over wat er allemaal tussen hen over en weer was gezegd en ze hebben plannen gemaakt om seks te hebben en om met de kinderen naar het park te gaan. De verdachte heeft naar eigen zeggen nog wat gespeeld met de kinderen, terwijl het slachtoffer wat aanrommelde in huis en vervolgens de kinderen op bed heeft gelegd. Volgens de verdachte moet het slachtoffer daarna een vuurwapen vanaf de kast op de slaapkamer hebben gepakt en hiermee naar de keuken zijn gelopen, waar de verdachte op het punt stond om thee te maken. Hij heeft verder verklaard dat hij met zijn gezicht in de richting van de waterkoker op het aanrecht stond toen het slachtoffer de slede van het wapen naar achteren trok. Dat gaf een klikgeluid, waardoor de verdachte schrok en omkeek. Het slachtoffer had het vuurwapen op de verdachte gericht terwijl om haar rechterhand (waarmee zij het wapen vasthield) een luierzakje zat. Hij heeft toen geprobeerd het wapen van haar af te pakken dan wel van zichzelf weg te draaien. In de worsteling die vervolgens ontstond bleef de vinger van het slachtoffer op de trekker en maakte zij met haar arm een terugtrekkende beweging. Daarbij is haar hand zodanig gedraaid dat de loop van het wapen op haar gezicht werd gericht. Het vuurwapen is op dat moment voor het eerst afgegaan, aldus de verdachte. Terwijl het slachtoffer in elkaar zakte, probeerde de verdachte haar lichaam en het wapen op te vangen, waarna het wapen nogmaals is afgegaan.
Uitdrukkelijk daarnaar gevraagd, is de verdachte bij dit scenario ter terechtzitting in hoger beroep gebleven en heeft hij bevestigd dat dit scenario, zoals dat door de rechtbank is samengevat, juist is. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte hieraan nog wel toegevoegd dat hij niet zeker weet of zij op die dag in de woning het wapen van de kast heeft gepakt en aangevoerd dat het ook zo zou kunnen zijn dat zij het wapen al bij zich had toen zij samen de woning binnengingen.
Beoordeling alternatief scenario
Het volgende moet worden vooropgesteld. Als de tenlastelegging wordt bestreden met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, moet de rechter, als hij het feit bewezen verklaart, die lezing in zijn uitspraak weerleggen. Dat kan de rechter doen door opneming van wettige bewijsmiddelen die de lezing van de verdachte weerleggen, maar in voorkomende gevallen kan ook worden volstaan met het oordeel dat hetgeen is aangevoerd niet aannemelijk is geworden, dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. (vgl. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359)
Een en ander brengt het hof tot de volgende beoordeling.
De twee schoten
Er zijn meerdere forensische onderzoeken geweest, waaronder een wapen- en munitieonderzoek, een schotrestenonderzoek, een forensisch pathologisch onderzoek en een reconstructie in de woning van het slachtoffer, waarbij de verdachte heeft voorgedaan hoe de schietpartij zich had voltrokken.
Uit het pathologie onderzoek d.d. 8 maart 2021 van het NFI kan worden afgeleid dat het overlijden van het slachtoffer wordt verklaard door de gevolgen van twee inschoten aan het hoofd. Een inschot onder het linkeroog en een inschot achter het rechteroor. Het inschot onder het linkeroog is voorafgegaan aan het inschot achter het rechteroor. Bij beide afzonderlijke schotkanalen is een onmiddellijk verlies van handelingsbekwaamheid te verwachten.
Aan de patholoog is nog de vraag gesteld of het slachtoffer een of beide schoten zelf kan hebben afgevuurd (al dan niet met medeneming van de bevindingen van het schotrestenonderzoek). Bij aanvullend bericht heeft de patholoog daarop geantwoord dat het inschot onder het linkeroog tot in de schedelholte verliep met onder meer perforatie van de linkerslaapkwab en de linkerzijde van de kleine hersenen. Het inschot achter het rechteroor verliep door de schedelholte met onder meer perforatie van de rechterzijde van de kleine hersenen, de hersenstam en de linkerslaapkwab. Bij beide afzonderlijke schotkanalen is een onmiddellijk verlies van handelingsbekwaamheid te verwachten, het is derhalve niet mogelijk dat het slachtoffer beide schoten zelf heeft afgevuurd. Zoals eerder vermeld, is het inschot onder het linkeroog voorafgegaan aan het inschot achter het rechteroor. In theorie zou het slachtoffer derhalve uitsluitend het schot verlopend onder het linkeroog zelf kunnen hebben afgevuurd. Op basis van de bevindingen van het schotrestenonderzoek kan dit niet worden uitgesloten. Het aantreffen van louter de bevindingen ten aanzien van de inschotwond onder het linkeroog zijn waarschijnlijker onder een hypothese van toebrenging door derden dan onder een hypothese van zelftoebrenging, aldus de patholoog.
Het door de patholoog genoemde onderzoek naar schotresten houdt als conclusie in dat de bevindingen van het onderzoek waarschijnlijker zijn wanneer de schootsafstand tussen de 25 en 100 centimeter is, dan wanneer de schootsafstand kleiner is dan 25 centimeter of groter is dan 100 centimeter.
Daarnaast is een wapen- en munitieonderzoek verricht. Daarin is onder meer de vraag beantwoord of het vuurwapen (opmerking hof: het vuurwapen waarmee het slachtoffer is doodgeschoten en bij verdachte werd aangetroffen) goed functioneert en of er een verklaring kan worden gegeven voor mogelijk opgelopen storingen. Uit het rapport kan worden afgeleid dat het vuurwapen in algemene zin goed functioneerde en dat geen afvuurstoringen werden geconstateerd. Wel trad een uitwerpstoring op. Daarnaast werden enige gebreken aan het pistool geconstateerd, maar deze gebreken kunnen de storingen niet verklaren. Er zijn geen technische aanwijzingen gevonden dat na een schot (min of meer) direct een tweede schot vanzelf kan vallen.
Uiteindelijk heeft het NFI zich gebogen over de vraag naar de waarschijnlijkheid van alle forensische onderzoeksresultaten gegeven 2 hypothesen.
Scenario 1 (OM): de verdachte heeft het slachtoffer tweemaal door het hoofd geschoten met het vuurwapen vanaf een afstand van 25-100 centimeter. Het is onduidelijk of een worsteling hierbij een rol heeft gespeeld. Dit scenario is door de deskundigen vertaald naar twee situaties:
1A: schieten door verdachte zonder worsteling
1B schieten door verdachte met worsteling
Scenario 2 (verdediging): tijdens een worsteling is het vuurwapen tweemaal per ongeluk afgevuurd op de manier zoals nagespeeld in de reconstructie
Het rapport van de deskundigen houdt vervolgens als beantwoording van de vraagstelling het volgende in:

“Interpretatie

Scenario 1A
De bevindingen, zoals schootsbanen en schootsafstand, kunnen nagenoeg altijd passend worden gemaakt onder het scenario 1A van gerichte schoten. Echter de verklaring dat het wapen 'blokkeert' na het tweede schot en de verklaring dat de verdachte daarbij gewond raakt aan de linkerhand past veel minder bij gerichte schoten met een goed functionerend wapen. Hierbij is de aanname dat het wapen op een juiste wijze wordt vastgehouden. In dat geval heeft de trekkerdruk van het wapen geen invloed op het afvuren.
Van de storing (het blokkeren) van het wapen zijn geen specifieke sporen waargenomen. Over de verwonding aan de linkerhand zijn geen gegevens bekend.
Scenario 1B
Onder scenario 1B hanteert de verdachte het wapen en wordt er geworsteld. Dit worstelen is verder niet specifiek uitgewerkt. Daarom kunnen de bevindingen ook onder dit scenario nagenoeg altijd passend worden gemaakt. Ook het optreden van een storing met het wapen is hierbij een reële mogelijkheid. Bij worstelingen kan het wapen een storing krijgen doordat het niet goed wordt vastgehouden of doordat de bewegende delen van het wapen worden geblokkeerd door lichaamsdelen of kleding. Indien een lichaamsdeel de bewegende delen van het wapen tijdens een schot remt, veroorzaakt dit doorgaans zichtbare sporen zoals schaafwonden en/of bloeduitstortingen. Omdat het worstelen niet specifiek kan worden omschreven, kan geen uitspraak worden gedaan over de invloed van de trekkerdruk van het wapen op het lossen van de schoten.
Scenario 2
Ook onder scenario 2 zijn de bevindingen van de eerdere onderzoeken passend te maken. De reconstructie laat zien dat tijdens de worsteling waarbij het eerste schot valt, een minimale schootsafstand van 25 cm mogelijk is. Door het omklappen van de hand van het slachtoffer is het overhalen van de trekker echter minder vanzelfsprekend. Door de kracht die op de pols van het slachtoffer in deze situatie wordt uitgeoefend zal het meer moeite kosten om de trekker over te halen. Echter, in de tijdens de reconstructie getoonde worstelsituatie, waarbij de verdachte zijn hand om de hand van het slachtoffer heeft met daarin het wapen en de vinger aan de trekker, kan door duw-, trek en/of knijpbewegingen de trekker worden ingedrukt. De normale trekkerdruk van het wapen zal dit niet voorkomen.
De schootsrichting van het eerste schot is tijdens de reconstructie stijgend; er wordt omhoog geschoten. De schootsbaan in het hoofd van het slachtoffer is licht dalend (tot eerder horizontaal). Voor de schootsbaanbepaling is echter ook de positie van het hoofd van het slachtoffer belangrijk. In de reconstructie kijkt 'het slachtoffer' min of meer recht vooruit naar de verdachte. In deze situatie zou de schootsbaan in het hoofd stijgend moeten zijn. Als het slachtoffer naar het wapen zou kijken zou de schootsbaan in het hoofd eerder horizontaal worden. Tijdens de reconstructie is niet ingegaan op de positie van het hoofd van het slachtoffer. Wel is vermeld dat de precieze houding of hoogte van de armen niet meer goed gereconstrueerd konden worden.
Gezien de schootsbaan door de hersenen is bij het eerste schot onmiddellijke verlies van de handelingsbekwaamheid te verwachten; namelijk onmiddellijk optreden van bewusteloosheid en algehele spierverslapping (zonder mogelijkheid van bewuste of onbewuste spierreflexen).
De schootsafstand en schootsbaan zijn bij de reconstructie van het tweede schot minder goed te beoordelen. Met name de vermoedelijke schootsafstand van 25 tot 100 cm lijkt in deze situatie mogelijk omdat het slachtoffer het wapen nog in haar hand heeft. Doordat een val van een persoon dynamisch is en het precieze moment van het schot tijdens deze val ook niet duidelijk is, kan de schootsrichting niet goed beoordeeld worden. Gezien de gereconstrueerde situatie waarbij zowel de verdachte als het slachtoffer het wapen vasthouden, en de vinger van het slachtoffer nog om de trekker zit, zal gezien het gewicht van het vallende slachtoffer en/of de kracht waarmee de verdachte het wapen vasthoudt, de trekker ingedrukt kunnen worden afhankelijk van de richting van de krachten. Deze richting is niet te beoordelen. De krachten zullen echter vele malen groter zijn dan de kracht die nodig is om de trekker in te drukken.
In de weergegeven situatie mag verwacht worden dat het wapen na het tweede schot een storing heeft. Gezien de positie van de linkerhand van de verdachte zal deze de slede remmen waarbij de huls niet wordt uitgeworpen. Hierbij kan de huls klemmen in het huizenvenster. Een dergelijke storing laat sporen na op de huls die niet zijn aangetroffen. Ook bestaat de kans dat de huls in de kamer van de loop van het wapen blijft zitten doordat de slede wordt geremd. Het wapen is dan niet geblokkeerd maar heeft een uitwerpstoring. Deze is op te lossen door de slede naar achter te trekken. In deze situatie heeft de huls geen zichtbare sporen van de storing.

Conclusie

Vraag 1
De volgende scenario's beschouwd:
Scenario 1 (OM): De verdachte heeft het slachtoffer tweemaal door het hoofd geschoten met het vuurwapen vanaf een afstand van 25 - 100 centimeter. Het is onduidelijk of een worsteling hierbij een rol heeft gespeeld.
Scenario 2 (verdediging): Tijdens een worsteling is het vuurwapen tweemaal per ongeluk afgevuurd op de manier zoals nagespeeld in de reconstructie.
De resultaten van de onderzoeken zijn ongeveer even waarschijnlijk onder scenario 1 dan onder scenario 2.
Vraag 2
Op basis van de verklaring dat het wapen na het tweede schot een storing had en dat de hand van de verdachte daarbij is beschadigd, worden de resultaten van de onderzoeken iets waarschijnlijker als er een worsteling heeft plaatsgevonden dan wanneer er geen worsteling heeft plaatsgevonden.
Hierbij wordt opgemerkt dat er aan zowel het wapen als de betreffende huls geen sporen van een storing zijn waargenomen. Ook is er geen informatie bekend over de verwonding aan de linkerhand van de verdachte.”
Het hof stelt vast dat het scenario van de verdachte door de resultaten van de forensische onderzoeken niet zonder meer wordt gefalsificeerd, maar ook niet zonder meer wordt bevestigd. Datzelfde heeft te gelden voor het scenario van het Openbaar Ministerie. Het hof merkt op dat de conclusie van de deskundigen ziet op de waarschijnlijkheid van de resultaten (verwondingen, schootsafstanden, wapentechnisch onderzoek) onder de twee scenario's en niet op de waarschijnlijkheid van de scenario's zelf. Bij het beoordelen van de waarschijnlijkheid van de scenario's zelf zullen veel feiten en omstandigheden moeten worden beoordeeld die buiten de expertise van een patholoog en een wapen- en munitiedeskundige vallen. Verificatie of falsificatie van het scenario van de verdediging en het Openbaar Ministerie kan door het hof dus ook aan de hand van andere bewijsmiddelen plaats hebben.
Het hof zal die andere bewijsmiddelen hieronder behandelen.
De stemming op 20 februari 2021
Het hof maakt uit de inhoud en de toon van de e-mail die het slachtoffer op 19 februari 2021 om 18.29 uur aan de verdachte heeft gestuurd op, dat zij een einde heeft gemaakt aan de relatie. Anders dan in eerdere berichten kan naar het oordeel van het hof uit de bewoordingen van deze e-mail worden afgeleid dat het slachtoffer op dat moment niet langer (alleen) boos is, maar meer beschouwend en wat afstandelijker. Het slachtoffer wilde de verdachte ook uit haar woning hebben; zij was blij dat hij vertelde dat hij weg was. Dit wordt bevestigd in de enkele mails die nog volgen tot de laatste op 20 februari 2021 om 10.04 uur. Het slachtoffer blijft in al haar berichten vanaf 19 februari 2021 aan de verdachte gericht, bij haar beslissing dat de relatie voorbij is.
Uit de berichten van de verdachte aan het slachtoffer maakt het hof daarentegen op, dat hij in de aanloop naar de ochtend van 20 februari 2021 juist meer opgefokt en gefrustreerd raakte. De verdachte heeft zich evenmin aan zijn toezegging gehouden dat hij de woning zou verlaten en de sleutel zou achterlaten. Tussen het e-mailbericht van de verdachte aan het slachtoffer om 10.16 uur, waarin de verdachte aan het slachtoffer aangeeft dat haar laatste dagen zijn geteld en dat hij haar niet laat ademen als hij haar ziet, en het moment dat ze elkaar weer zien bij de bushalte, is er noch telefonisch noch via de mail contact geweest tussen de verdachte en het slachtoffer. Aangenomen mag daarom worden dat het slachtoffer er, gezien het eerdere bericht van de verdachte dat hij de woning zou verlaten en de sleutel zou achterlaten, van uitging dat de verdachte niet meer in de woning zou zijn. Dit wordt bevestigd in de berichten die zij de verdachte de avond van 19 februari en de ochtend van 20 februari heeft gestuurd. De verklaring van de verdachte dat het slachtoffer, toen hij haar bij de bushalte opwachtte, desondanks blij was hem te zien, ze samen plannen maakten om
– naar eigen zeggen – een papa-en-mama-momentje te hebben (waarmee seks werd bedoeld) als de kinderen op bed lagen en later samen naar het park te gaan, acht het hof daarom niet aannemelijk. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing voor een dergelijke omslag in de stemming van het slachtoffer en als er wel sprake zou zijn geweest van een dergelijke omslag valt niet in te zien waarom het slachtoffer vervolgens kort daarna in de woning – ineens, zonder enige aanleiding – weer van stemming zou omslaan en een vuurwapen op de verdachte zou richten. Het hof ziet dit als een contra-indicatie voor de juistheid van het scenario van de verdachte.
Het wapen
De verdachte heeft verklaard dat het wapen waarmee de twee schoten zijn afgevuurd van het slachtoffer was. Zij zou dit hebben aangeschaft uit vrees voor haar ex-partner [betrokkene 1] . Het hof constateert dat deze stelling geen bevestiging vindt in de verklaringen van diverse directe naasten van de verdachte en het slachtoffer. Zo verklaren de moeder en de oudste dochter van het slachtoffer dat zij nooit hebben gehoord dat het slachtoffer in het bezit was van een vuurwapen en heeft ook de moeder van de verdachte nooit iets gehoord over een wapen dat bij het slachtoffer in het bezit zou zijn. Daarentegen liggen er wel verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] , die ieder voor zich hebben verklaard dat de verdachte een vuurwapen had aangeschaft en zij koppelen die aanschaf van het wapen door de verdachte juist aan de door de verdediging gestelde bedreigingen aan het adres van het slachtoffer door haar ex-partner.
De verdediging heeft in dit kader ter zitting gesteld dat wel degelijk van een dreiging door [betrokkene 1] is gebleken, te weten in de periode 2016-2018. Van een recente dreiging is echter niet gebleken. Indien wel sprake zou zijn geweest van recente bedreigingen door [betrokkene 1] acht het hof het bovendien onwaarschijnlijk dat het slachtoffer in dat geval het wapen in de woning in Breda zou achterlaten, terwijl zij sinds december 2020 het grootste deel van de tijd in het opvanghuis in Wagenberg verbleef. Diverse whatsappberichten en e-mailberichten duiden er bovendien op dat het wapen niet van het slachtoffer maar van de verdachte was en ook dat hij het al eerder in haar bijzijn had gebruikt om mee te dreigen. De verdachte heeft – naar eigen zeggen – enige kennis van vuurwapens, had eerder al een (ander) wapen voorhanden en heeft het wapen sinds de aanschaf in zijn woning in Dordrecht gehad en tenminste tweemaal schoongemaakt en nagekeken. Ook heeft de verdachte een foto van het vuurwapen en een filmpje naar het slachtoffer gestuurd waarin te zien is dat hij het wapen vasthoudt.
Tijdspanne
Het hof stelt op basis van het dossier vast dat de verdachte samen met het slachtoffer en de twee kinderen maximaal 36 minuten in de woning is geweest, namelijk van 11.48 uur tot 12.24 uur. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij samen met het slachtoffer de jasjes en de schoentjes van de kinderen heeft uitgedaan, dat ze met de kinderen hebben gezeten, dat hij met het slachtoffer heeft gepraat over de boodschappen en dat ze hebben gesproken over wat er allemaal was gezegd. [naam 2] wreef steeds in zijn ogen en toen heeft het slachtoffer de kinderen op bed gelegd. Ook bij de politie heeft de verdachte verteld dat ze de kinderen niet gelijk op bed hebben gelegd: hij heeft eerst een tijdje met ze gespeeld en schat die speeltijd op ‘misschien een half uurtje’.
Op basis van de beelden die op 20 februari 2021 zijn gemaakt in [zorginstelling] stelt het hof vast dat het slachtoffer er die ochtend circa zeven minuten over deed om de kinderen klaar te maken om naar buiten te gaan: die tijd kostte het haar – als ervaren moeder – om de kinderen hun jasjes en schoentjes aan te trekken en in de buggy te zetten. Het hof gaat er vanuit dat verdachte – mede gelet op wat hij daarover op zitting heeft verklaard – minstens evenveel tijd nodig heeft gehad om de kinderen in de woning van het slachtoffer gereed te maken voor vertrek. Het heeft ook tijd gekost om de kinderen uit de buggy te halen en hun jasjes en schoentjes uit te doen. Dat kostte volgens de verdachte wat minder tijd dan uitkleden, omdat hij dat met het slachtoffer samen deed. Alleen al de door de verdachte geschetste activiteiten van de kinderen uit de buggy halen, uitkleden, spelen, aankleden en in de buggy zetten zouden volgens zijn verklaringen in totaal ongeveer 40 minuten hebben geduurd. Daarnaast zou de verdachte meerdere gesprekken – over de boodschappen en over wat er allemaal over en weer tussen hen was gezegd – met het slachtoffer hebben gevoerd, heeft het slachtoffer de kinderen op bed gelegd en ging hij thee zetten. Daar komt nog bij dat een getuige heeft gezien dat de verdachte om circa 12.20 uur een sigaret rookte op het balkon, wat doorgaans eveneens enkele minuten tijd in beslag neemt.
Het hof onderkent dat de verdachte deze verklaring van de getuige wat betreft het tijdstip van het roken op het balkon steeds heeft betwist, maar het hof heeft onvoldoende reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van deze getuige te twijfelen. De getuige is bij gelegenheid van haar tweede verhoor door de politie maar ook als getuige bij de raadsheer-commissaris daarover bevraagd bij haar verklaring op dit punt gebleven en heel stellig in haar verklaring dat zij de verdachte om ca. 12:20 uur heeft zien roken op het balkon.
Ook heeft de verdachte volgens zijn verklaring na het incident de patroonhulzen opgeraapt, het wapen schoon geveegd en in zijn rugzak gedaan en de telefoon van het slachtoffer, haar OV-kaart en de sieradendoosjes die op tafel stonden meegenomen. Daarna heeft hij de buggy met de kinderen naar buiten gereden en de deur op slot gedraaid. Gelet op de objectief vastgestelde tijdspanne van maximaal 36 minuten was hiervoor echter onvoldoende ruimte.
Ook dit een en ander vormt een contra-indicatie voor de juistheid van het door verdachte geschetste scenario.
Schoensporen
De verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat het vuurwapen op de kast in de slaapkamer lag onder een teddybeer. Hij heeft tevens verklaard dat dit wapen er al geruime tijd lag. Ter terechtzitting in eerste aanleg is de verdachte bij deze verklaring gebleven. Uit de verstoring van het stofbeeld op de kast kan worden geconcludeerd dat er inderdaad een voorwerp kan hebben gelegen dat recent was verwijderd. De schoensporen in de nabijheid van de kast in de slaapkamer zijn onderzocht. Er zijn echter géén schoensporen van het slachtoffer aangetroffen in de slaapkamer terwijl zij – zo kan op de foto’s van haar lichaam zoals dat door de politie werd aangetroffen – wel schoenen droeg toen haar lichaam werd aangetroffen in de keuken. Er zijn voor de kast waarop de verstoring van het stofbeeld zichtbaar was wél schoensporen aangetroffen van de verdachte.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte in dit verband aangevoerd dat hij niet zeker weet of zij op die dag in de woning het wapen van de kast heeft gepakt en de mogelijkheid geopperd dat het ook zo zou kunnen zijn dat zij het wapen al bij zich had toen zij samen de woning binnengingen. Het hof constateert dat het strafdossier geen begin van aannemelijkheid heeft aangedragen om aan te nemen dat het slachtoffer, toen zij met de verdachte op 20 februari haar woning binnenging, al in het bezit was van het vuurwapen. De aangetroffen sporen ondersteunen juist de verklaring van de verdachte dat het wapen boven op de kast lag en bovendien kon de verdachte dat ook weten, omdat hij er al een tijd verbleef. De wijziging van verdachtes verklaring op dit punt in hoger beroep kan naar ’s hofs oordeel alleen maar zijn ingegeven door het feit dat de aangetroffen schoensporen een contra-indicatie zouden kunnen opleveren voor de juistheid van verdachtes scenario dat het slachtoffer die fatale ochtend vanaf de kast het betreffende vuurwapen heeft gepakt.
Luierzakje
De verdachte heeft verklaard dat het slachtoffer een luierzakje om haar hand droeg toen zij het vuurwapen op hem gericht had en dat hij het wapen en het zakje van haar hand heeft gehaald nadat de schoten waren afgevuurd. Er is echter geen luierzakje in de woning aangetroffen. De verdachte weet niet zeker of hij het heeft meegenomen en ook niet waar het gebleven kan zijn als hij het in de woning heeft achtergelaten. Ter zitting in hoger beroep is net als in eerste aanleg namens de verdachte aangevoerd dat zich een luierzakje in de rugzak van de verdachte bevond. Uit het dossier blijkt dat er in de rugzak van de verdachte inderdaad een blauw (luier)zakje zat met daarin de OV kaart van het slachtoffer en een zaklampje. Dit zakje is niet onderzocht, maar op de foto’s is te zien dat het zakje op het oog geen (bloed)sporen vertoont. Als dit het zakje zou zijn geweest waarmee het slachtoffer haar hand had omhuld toen de fatale schoten werden gelost, zou het hof verwachten dat dit zakje onder het bloed zou zitten. Immers is op de foto’s van het slachtoffer na haar dood te zien dat haar rechterhand, de hand waarmee ze volgens de verdachte het wapen vast had en waar dus een luierzakje omheen zou hebben gezeten, overstroomd met bloed was. Het is niet goed voorstelbaar hoe het luierzakje dat om die hand heeft gezeten vervolgens zonder een bloedspoor erop in de rugzak van de verdachte terecht kan zijn gekomen. Het hof is van oordeel dat de lezing van de verdachte op dit punt in het dossier noch anderszins voldoende verankering vindt in andere opsporingsresultaten.
Nauwelijks bloedsporen op de (kleding van) verdachte
De verdachte heeft meermaals verklaard dat er na de schoten veel bloed uit het slachtoffer stroomde. Op de foto’s in het dossier is inderdaad te zien dat het slachtoffer hevig gebloed heeft. Zij zit zelf onder haar eigen bloed en er ligt bloed op de grond. Het door de verdachte geschetste scenario impliceert dat hij dichtbij het slachtoffer is geweest. Immers was hij met haar aan het worstelen en heeft hij, naar zijn zeggen, het wapen met háár vinger aan de trekker als het ware opgevangen met zijn handen waardoor het door hem genoemde hefboomeffect ontstond en het tweede schot afgevuurd werd. Het hof wijst er bovendien op dat uit het rapport met betrekking tot het schotrestenonderzoek kan worden afgeleid dat de bevindingen van het onderzoek waarschijnlijker zijn wanneer de schootsafstand tussen de 25 en 100 centimeter is, dan wanneer de schootsafstand kleiner is dan 25 centimeter of groter is dan 100 centimeter. Ondanks die nabijheid zijn op verdachte’s kleding geen bloedsporen aangetroffen. Op zowel verdachte’s linker- als rechterschoen werd slechts één bloedspat aangetroffen. Deze vrijwel afwezigheid van bloed op verdachte en verdachte’s kleding en schoenen, levert naar ’s hofs oordeel een contra-indicatie op voor de juistheid van het door de verdachte geschetste scenario.
Gedragingen van verdachte na de fatale schoten
De verdachte heeft na de fatale schoten de twee hulzen gepakt en het wapen schoongeveegd en meegenomen, alsmede de telefoon en OV-kaart van het slachtoffer en twee doosjes sieraden. Daarnaast heeft hij de kinderen aangekleed en in de buggy gezet. Hij is vervolgens met de kinderen de woning uitgegaan en heeft de deur op slot gedraaid.
Het hof acht het niet goed voorstelbaar dat de verdachte in het door hem geschetste scenario van een noodlottig ongeval niet meteen de hulpdiensten heeft gebeld. In een eerdere conflictsituatie met het slachtoffer heeft de verdachte wel 112 heeft gebeld, waaruit blijkt dat hij in ieder geval wist hoe te handelen in een noodsituatie. Pas op de inhoudelijke zitting in eerste aanleg heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij dacht dat hij 112 al had gebeld, maar dat dit niet het geval bleek toen hij zijn belgeschiedenis raadpleegde. In hoger beroep is hij daarbij gebleven.
Het hof acht dit ongeloofwaardig. Deze lezing vindt bovendien geen steun in de verklaring die de moeder van de verdachte bij de politie heeft afgelegd. Zij heeft bij die gelegenheid verklaard dat zij tijdens een telefoongesprek met de verdachte kort na het schietincident, waarin de verdachte tegen haar vertelde dat het slachtoffer geschoten was en in een plas bloed lag, aan de verdachte vroeg of hij een ambulance had gebeld, waarop de verdachte antwoordde dat hij dat nog niet had gedaan. [getuige 2] heeft verklaard dat de verdachte op haar vraag of hij het slachtoffer nog had gecontroleerd ontkennend heeft geantwoord en heeft verklaard dat hij de kinderen had gepakt en was weggegaan. De verdachte wist dus op dat moment heel goed dat hij de hulpdiensten niet had ingeschakeld en dat hij ook niet had gecontroleerd of het slachtoffer nog tekenen van leven vertoonde.
De verdachte heeft in eerste instantie verklaard na het incident maar drie dingen te hebben willen regelen, namelijk: 1. Hulp voor het slachtoffer, 2. Veiligstellen van het wapen en 3. Zorgdragen voor de kinderen. Toen de verdachte er ter terechtzitting in hoger beroep op werd gewezen dat, als hulp voor het slachtoffer daadwerkelijk zijn eerste prioriteit was, het voor de hand gelegen had dat hij zich ervan verzekerd zou hebben dat de hulpdiensten onderweg waren en dat hij hen vervolgens vrije toegang tot de woning had gegeven, heeft hij verklaard dat de kinderen zijn eerste prioriteit waren. Het hof constateert dat de verdachte op dit punt dus niet consistent verklaart.
Het hof acht de stelling van de verdachte dat hulp voor het slachtoffer zijn (eerste) prioriteit was en overigens een dergelijk prioriteitenlijst te hebben gehad ook moeilijk te rijmen met de verklaring van [getuige 2] , die over het telefonische contact dat zij met de verdachte kort na het schietincident had, heeft verklaard dat de verdacht alles naar zichzelf trok, dat het alleen maar om hem ging en in dat verband uitspraken deed als “ik ga hier niet voor zitten”, “hoe moet ik hier over heen komen” en “hoe kan iemand mij dit aandoen”. Ook de buurvrouw van de verdachte, die langs kwam lopen op het moment dat de verdachte de komst van de politie afwachtte, heeft over een soortgelijke uitspraak verklaard. Volgens haar zou de verdachte hebben geroepen “ze heeft mijn leven vergald”. Naar ’s hofs oordeel passen deze uitlatingen van de verdachte niet goed bij zijn lezing omtrent hetgeen hij na het schietincident wilde bewerkstelligen.
De verdachte heeft op geen enkele wijze reddende acties ondernomen, maar daarentegen de mobiele telefoon van het slachtoffer meegenomen en de deur op slot gedraaid. De stelling van de verdediging dat dit gebeurde omdat de verdachte in shock was en niet helder kon nadenken, volgt het hof niet. Van enig ander irrationeel handelen of denken is immers niet gebleken. Nadat het slachtoffer twee keer in haar hoofd was geraakt en in hulpeloze toestand, buiten bewustzijn en hevig bloedend, op de keukenvloer lag, heeft de verdachte de tijd genomen om het vuurwapen, de hulzen, de sieraden, haar telefoon en OV-kaart te pakken, het wapen te ontladen, veilig te maken en schoon te vegen en de kinderen aan te kleden en in de buggy mee te nemen. Hij heeft de deur op slot gedaan en is toen naar een bushalte gelopen die een stuk verder weg lag dan de dichtstbijzijnde bushalte – naar zijn zeggen omdat hij de kinderen wilde onderbrengen bij een vriendin (die volgens het dossier in de [adres 3] woont). Hij heeft dit echter niet gedaan – volgens de verdachte omdat hij zich realiseerde dat die vriendin op vakantie was – maar is vervolgens met de kinderen naar de in de buurt van de [adres 3] gelegen bushalte op het [adres 4] gegaan. In de tussentijd heeft de verdachte binnen enkele minuten na ontvangst gereageerd op vakantieberichten van zijn ouders in Zeeland met een smiley en de tekst “Super” met een hartje erachter. Om 13.05 uur heeft hij de bus naar station Breda genomen. Daarbij heeft hij de OV-kaart van het slachtoffer gebruikt. Om 13.08 uur belde hij naar zijn ex-partner [getuige 1] , maar die nam niet op. Om 13.11 uur stapte de verdachte uit de bus. Om 13.19 uur werd hij teruggebeld door [getuige 1] en vond er een telefoongesprek van 30 seconden plaats. Om 13.23 uur liep de verdachte het perron op waar de trein naar Dordrecht zou vertrekken. Verdachte belde bijna twee minuten met zijn moeder, terwijl hij een stukje wegliep van de buggy die hij naast een bankje had gezet. Om 13.26 uur belde hij naar 112. Hij rookte een sigaret en liep terug naar de kinderen in de buggy. Hij ging op het bankje zitten en aaide (naar het hof begrijpt) [betrokkene 2] over haar hoofd. Om 13.37 uur stapte hij met de kinderen in de buggy in de trein naar Dordrecht. Hij parkeerde de buggy aan de rechterzijde bij het raam en ging zitten op een bank aan de raamzijde. Hij keek uit het raam, rommelde wat in zijn tas, deed een lint om een pakje, wreef zijn handen en onderarmen in met iets wat leek op handgel, richtte zich nu en dan tot de kinderen en was bezig op zijn telefoon. Hij stuurde om 13.46 uur een berichtje naar [getuige 1] : “Weet ik niet hij ging tijdens het worstelen twee keer af”. Hij ontving enkele telefonische oproepen, maar beantwoordde die niet. Om 13.57 uur kwam hij aan op station Dordrecht-Zuid en beantwoordde een telefoontje van [getuige 1] en [getuige 2] , dat al was gestart om 13.46 uur. Tijdens dat gesprek bedankte hij een vrouw die hem hielp met de buggy.
Samengevat was de verdachte in staat om zich over de kinderen te ontfermen, passend te reageren op berichten die hij ontving, in staat om met het openbaar vervoer te reizen, telefoongesprekken te voeren – onder meer met het alarmnummer 112 – en vriendelijk te reageren op een behulpzaam persoon. De hiervoor beschreven gedragingen noch de uiterlijke verschijningsvorm van de verdachte wijzen naar het oordeel van het hof op een man die in shock verkeerde en niet wist waar hij mee bezig was. Het hof kan dan ook niet anders concluderen dan dat verdachte opzettelijk niet meteen nadat het slachtoffer was neergeschoten de alarmdiensten heeft gewaarschuwd.
Zoals hiervoor al is opgemerkt, heeft de verdachte pas ongeveer een uur nadat hij de woning had verlaten naar 112 gebeld. De politie trof vervolgens een slotvast afgesloten huis aan waar de gordijnen dicht waren. Voor zover spoedige hulpverlening het slachtoffer nog had kunnen redden, heeft de verdachte door het niet direct inschakelen van de hulpdiensten, het meenemen van de telefoon van het slachtoffer, het sluiten van de gordijnen en het afsluiten van de woning haar die mogelijk laatste kans op redding ontnomen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande moet naar het oordeel van het hof het alternatieve scenario van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde worden geschoven. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer opzettelijk met twee schoten dood heeft geschoten.
Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden of de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad.
Voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. Hoge Raad 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342).
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. Hoge Raad 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963; Hoge Raad 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2058 en Hoge Raad 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2907).
Alle bevindingen, het gedrag van de verdachte na afloop én het niet tijdig inschakelen van de hulpdiensten maken dat het hof verdachtes verklaring dat er sprake is geweest van een noodlottig ongeval ongeloofwaardig acht. Zijn gedragingen passen veel beter in een scenario van een voorgenomen plan om het slachtoffer om het leven te brengen waarbij derden met een alternatieve lezing door de verdachte op het verkeerde been moesten worden gezet.
Zoals hiervoor reeds overwogen, gaat het hof ervan uit dat de verdachte en het slachtoffer slechts een korte tijd samen in de woning zijn verbleven. Gelet op de gedragingen waarvan op basis van het dossier vaststaat dat de verdachte deze moet hebben verricht, zoals de kinderen klaar maken voor vertrek en het roken van een sigaret op het balkon, was er slechts een korte tijdspanne waarin het incident heeft kunnen plaatsvinden. Het hof gaat er gelet op deze korte tijdspanne van uit dat de verdachte kort na aankomst in de woning heeft geschoten op het slachtoffer. Het zou ook kunnen verklaren waarom het scherm van de telefoon van het slachtoffer om 12.05 uur is uitgeschakeld en daarna niet meer actief is geweest.
Van belang bij de vraag of er sprake is van voorbedachte raad is dat de verdachte het slachtoffer voorafgaand aan het voorval meermalen in niet mis te verstane bewoordingen met de dood heeft bedreigd. Er is door de politie vastgesteld dat de berichten die de verdachte naar het slachtoffer heeft gestuurd in totaal 44 doodsbedreigingen bevatten. De verdachte was hierbij enkele malen zeer specifiek: hij heeft geschreven dat hij haar niet zou laten ademen als hij haar zou zien, dat haar dagen geteld waren, dat het geen dreigement meer was maar een belofte, dat zij meerdere kogels in het hoofd kon verwachten en dat het hem niet uitmaakte of de kinderen hierbij aanwezig waren. Deze dreigementen zijn uitgekomen. De verdediging heeft gesteld dat dit nu eenmaal de wijze was waarop de verdachte en het slachtoffer met elkaar communiceerden, dat ook het slachtoffer zich niet onbetuigd liet en dat als de dreigementen menens waren geweest de verdachte deze al veel eerder zou hebben uitgevoerd.
Het hof volgt de verdediging daarin echter niet. De verdachte heeft zijn dreigement uiteindelijk bewust uitgevoerd zoals beschreven. Hij heeft de daad bij het woord gevoegd, een dag nadat het slachtoffer hem had medegedeeld dat en waarom de relatie voorgoed voorbij was. Hij heeft ook aangekondigd dat er consequenties zouden zijn als hij zijn dreigement ging uitvoeren; niet alleen voor haar kinderen die dan hun moeder zouden moeten missen, maar ook voor zijn eigen kinderen, die hun vader dan een lange tijd zouden moeten missen. Daarmee verwees de verdachte al naar de lange gevangenisstraf die er opgelegd zou kunnen worden voor de moord op het slachtoffer. Hij heeft daarbij vermeld dat het een bewuste keuze was. Het hof begrijpt hieruit dat de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, maar de tijd heeft gehad voor kalm beraad en rustig overleg.
Het hof acht met de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het slachtoffer heeft vermoord.
Feit 2
Het wapen en de munitie die bij verdachte zijn aangetroffen bij zijn aanhouding in Dordrecht zijn onderzocht door de politie. Het betrof een wapen in de categorie III en bijbehorende munitie zoals opgenomen in de tenlastelegging. Het voorhanden hebben van het vuurwapen (met patroonhouder) en munitie kan dan ook wettig en overtuigend bewezen worden.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
moord.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het hof is van oordeel dat de verdachte voor de bewezenverklaarde feiten als volledig toerekeningsvatbaar kan worden aangemerkt.
Op te leggen sanctie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren wordt opgelegd. Daarnaast heeft hij de oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging gevorderd.
De verdediging heeft primair vrijspraak voor het onder 1 tenlastegelegde en schuldigverklaring zonder straf voor het onder 2 tenlastegelegde bepleit. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat aan de verdachte niet de maatregel van terbeschikkingstelling met dwang wordt opgelegd.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof, grotendeels overeenkomstig de rechtbank, overweegt als volgt.
De verdachte heeft zijn ex-partner gedurende een lange periode veelvuldig met de dood bedreigd. Nadat zij definitief een punt achter de relatie had gezet, heeft hij haar met voorbedachte raad om het leven gebracht door haar in haar eigen woning in de nabijheid van haar twee jongste kinderen met zijn vuurwapen twee keer door het hoofd te schieten. Verdachte heeft het slachtoffer het recht op leven ontnomen en daarmee blijk gegeven van een volstrekt gebrek aan respect voor het meest fundamentele recht van een mens. Moord is het ernstigste misdrijf dat ons strafrecht kent.
De verdachte heeft op geen enkele wijze verantwoordelijkheid genomen voor zijn daad, maar zichzelf keer op keer als slachtoffer gepresenteerd. De verdachte heeft geen enkele spijt getoond. Het hof meent dat hij met deze houding het leed voor de nabestaanden – voor zover mogelijk – nog groter heeft gemaakt.
Het slachtoffer was slechts 35 jaar oud en haar dood heeft intens en onherstelbaar verdriet veroorzaakt bij haar nabestaanden. Dit blijkt ook uit de indringende verklaringen die haar zus in hoger beroep, en haar broer en vader op de zitting in eerste aanleg hebben afgelegd. Haar kinderen moeten de rest van hun leven de liefde en zorg van hun moeder missen. De zus en broer van het slachtoffer verklaarden beiden dat zij zich in een nachtmerrie bevinden. Zoals [benadeelde 3] het op de zitting in eerste aanleg en ook in hoger beroep treffend verwoordde: “
zij is gevonden op de koude vloer in de keuken van haar eigen huis. Haar eigen huis, de plek waar zij zich geborgen en veilig hoorde te voelen, bleek in de laatste momenten van haar leven alles behalve veilig te zijn. En als je denkt dat het allemaal niet erger kon… dit alles gebeurde hoogstwaarschijnlijk voor de ogen van haar twee kleine kinderen.
De moord op het slachtoffer heeft niet alleen haar familie intens geschokt, maar ook de rechtsorde.
Tegen deze achtergrond is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat alleen de oplegging van een langdurige gevangenisstraf passend en noodzakelijk is.
Toerekenbaarheid
De verdachte is onderzocht door drie deskundigen: psychiater [psychiater] , psycholoog [psycholoog] en forensisch milieuonderzoeker [naam 1] , De psycholoog en psychiater hebben in hun rapport van 22 juni 2021 vastgesteld dat de verdachte lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis met borderline, narcistische en antisociale trekken, een matige stoornis in alcoholgebruik en een lichte stoornis in cocaïnegebruik.
Verdachtes copingsvaardigheden zijn volgens de deskundigen beperkt en inadequaat en bestaan voornamelijk uit externaliseren, projecteren en bagatelliseren. De verdachte is niet in staat om zijn intieme relaties adequaat vorm te geven en te onderhouden. Spanningen verdraagt hij slecht, kan hij niet goed hanteren en ook tot het adequaat oplossen van interpersoonlijke problemen is hij slecht in staat.
De deskundigen geven aan dat er echter, met in het achterhoofd het al langer bestaan van die pathologie, geen patroon is van terugkerend relationeel geweld. Dit maakt, samen met het ontkennen door verdachte van het ten laste gelegde, het beschrijven van een eventuele relatie tussen de stoornis en het tenlastegelegde feit te hypothetisch. Of en in welke mate er een relatie is, kan dan ook niet gezegd worden. Derhalve onthouden de deskundigen zich van een advies ten aanzien van de mate van toerekenen.
In de aanvullende rapportage van 30 oktober 2023 geven de deskundigen aan dat niet kan worden geconcludeerd dat de verdachte gegeven zijn persoonlijkheidsstoornis minder dan een gemiddeld mens in staat was zijn wil in vrijheid te bepalen.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat het tenlastegelegde volledig aan de verdachte kan worden toegerekend.
Tbs-maatregel
De deskundigen hebben in hun rapportage van 22 juni 2021 aangegeven dat zij geen antwoord kunnen geven op de vragen naar de invloed van verdachtes stoornis op het tenlastegelegde en naar het recidiverisico, omdat de verdachte het tenlastegelegde feit ontkent waardoor een delictscenario niet opgesteld kon worden. Ook ontbreekt er een patroon van terugkerend relationeel geweld.
In de aanvullende rapportage d.d. 29 oktober 2021, opgemaakt op verzoek van de Officier van justitie naar aanleiding van het ter beschikking komen van aanvullende informatie, te weten (onder meer) uitgebreide communicatie van de verdachte en het slachtoffer via de sociale media en verklaringen van nieuwe getuigen, waaronder de (stief)zus van verdachtes ex-partner, wordt door de deskundigen aangegeven dat de nieuwe informatie niet leidde tot andere diagnostische overwegingen en evenmin tot een andere zienswijze op de relatie tussen de verdachte en het slachtoffer. De beantwoording van de vragen bleef hierdoor ongewijzigd.
De deskundigen hebben ter terechtzitting in eerste aanleg desgevraagd geantwoord dat zij niet tot oplegging van een tbs-maatregel hebben geadviseerd, omdat zij geen patroon hebben gevonden van ernstig, fysiek geweld. Zij stellen dat zij hiervoor te weinig informatie hebben kunnen vergaren en op basis van de wel beschikbare informatie menen zij geen patroon te zien. [getuige 1] , de ex-vriendin van verdachte en moeder van zijn kinderen, heeft niet willen meewerken aan het referentenonderzoek. Er is ook overigens niet gebleken van een patroon van ernstig fysiek geweld, aldus de deskundigen.
Op verzoek van het openbaar ministerie is in hoger beroep een aanvullend rapport opgemaakt, d.d. 30 oktober 2023, naar aanleiding van hernieuwde verhoren van twee getuigen, namelijk de ex-partner van verdachte en haar (stief)zus.
In dit rapport overwegen de deskundigen dat de in het rapport van juni 2021 opgenomen bevindingen over het verband tussen de diagnose en het tenlastegelegde feit nog steeds door hen worden onderschreven. De diagnostische conclusies gelden nog steeds en de aanvullende informatie heeft niet tot andere inzichten geleid. Wederom overwegen zij dat een patroon van terugkerend ernstig fysiek relationeel geweld ontbreekt.
Zij geven aan dat, met het onduidelijk zijn van het gevaar op herhaling voortkomend uit elementen van verdachtes psychische stoornis, evenmin kan worden onderbouwd of de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege vanuit gedragskundig oogpunt noodzakelijk is teneinde het gevaar op herhaling te verminderen.
Gelet op deze conclusies van de deskundigen is het hof van oordeel dat niet aan alle vereisten voor oplegging van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging is voldaan. Het hof kan immers niet vaststellen dat de veiligheid van anderen in gevaar is vanwege de kans op herhaling. Alleen de bij de verdachte geconstateerde stoornis is daartoe onvoldoende.
Het hof zal dan ook de niet de maatregel van terbeschikkingstelling aan de verdachte opleggen.
Al het vorenstaande in aanmerking genomen, kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd en acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
De hierna in het dictum te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, met behulp waarvan het onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Van de inbeslaggenomen telefoon, merk Apple, kleur wit, zal de teruggave aan de verdachte worden gelast.
Ten aanzien van de telefoon, merk Apple, kleur zwart, kan geen persoon als rechthebbende worden aangemerkt en daarvan zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 20.000,00, gevorderd wegens affectieschade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van de vordering op het standpunt gesteld dat de vordering integraal kan worden toegewezen. Namens de verdachte is ten aanzien van de vordering geen inhoudelijk verweer gevoerd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van verdachtes onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 20.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 34.116,65, waarvan € 14.116,65 aan materiële kosten (gederfd levensonderhoud en kosten rekenkundige) is gevorderd en € 20.000,00 aan affectieschade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van de vordering op het standpunt gesteld dat de vordering integraal kan worden toegewezen. Namens de verdachte is ten aanzien van de vordering geen inhoudelijk verweer gevoerd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 2] als gevolg van verdachtes onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 2] is toegebracht tot een bedrag van € 34.116,65. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 25.194,65, waarvan € 7.694,65 aan materiële kosten is gevorderd en € 17.500,00 aan affectieschade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van de vordering op het standpunt gesteld dat de vordering integraal kan worden toegewezen. Namens de verdachte is ten aanzien van de vordering geen inhoudelijk verweer gevoerd .
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 3] als gevolg van verdachtes onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 3] is toegebracht tot een bedrag van € 25.194,65. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 maart 2021 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij [benadeelde 4] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 20.000,00, gevorderd wegens affectieschade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van de vordering op het standpunt gesteld dat de vordering integraal kan worden toegewezen. Namens de verdachte is ten aanzien van de vordering geen inhoudelijk verweer gevoerd .
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 4] als gevolg van verdachtes onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 4] is toegebracht tot een bedrag van € 17.500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
De benadeelde partij [benadeelde 5] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 132.959,65, waarvan € 112.959,65 aan materiële kosten (gederfd levensonderhoud en kosten rekenkundige) en € 20.000,00 wegens affectieschade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van de vordering op het standpunt gesteld dat de vordering integraal kan worden toegewezen. Namens de verdachte is ten aanzien van de vordering geen inhoudelijk verweer gevoerd .
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 5] als gevolg van verdachtes onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 5] is toegebracht tot een bedrag van € 132.959,65. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]
De benadeelde partij [benadeelde 6] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 160.670,65, waarvan € 140.670,65 aan materiële kosten (gederfd levensonderhoud en kosten rekenkundige) en € 20.000 aan affectieschade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van de vordering op het standpunt gesteld dat de vordering integraal kan worden toegewezen. Namens de verdachte is ten aanzien van de vordering geen inhoudelijk verweer gevoerd .
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 6] als gevolg van verdachtes onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 6] is toegebracht tot een bedrag van € 160.670,65. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
20 (twintig) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een Pistool (Omschrijving: g2305521, zwart);
- een Patroonhouder (Omschrijving: g2305534 inhoud: 4 scherpe patronen, zwart);
- 4 stuks Munitie (Omschrijving: g23 07246 7,65 mm);
- Munitie (Omschrijving: G2311055 mund huls kal: 7.65);
- 4 stuks Munitie (Omschrijving: g2307246);
- Munitie (Omschrijving: g2311055 mund huls);
- Munitie (Omschrijving: g2305533 mund huls, goudkleurig);.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
Een telefoontoestel, (omschrijving: G2305546, Wit, merk: apple).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
Een telefoontoestel (omschrijving: G6180651, Zwart, merk: Apple).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 30 (dertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 20 februari 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 34.116,65 (vierendertigduizend honderdzestien euro en vijfenzestig cent) bestaande uit € 14.116,65 (veertienduizend honderdzestien euro en vijfenzestig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 34.116,65 (vierendertigduizend honderdzestien euro en vijfenzestig cent) bestaande uit € 14.116,65 (veertienduizend honderdzestien euro en vijfenzestig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 30 (dertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 20 februari 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 25.194,65 (vijfentwintigduizend honderdvierennegentig euro en vijfenzestig cent) bestaande uit
€ 7.694,65 (zevenduizend zeshonderdvierennegentig euro en vijfenzestig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 25.194,65 (vijfentwintigduizend honderdvierennegentig euro en vijfenzestig cent) bestaande uit € 7.694,65 (zevenduizend zeshonderdvierennegentig euro en vijfenzestig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 30 (dertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
22 maart 2021 en van de immateriële schade op 20 februari 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
250,00 (tweehonderdvijftig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 30 (dertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
20 februari 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 5] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 132.959,65 (honderdtweeëndertigduizend negenhonderdnegenenvijftig euro en vijfenzestig cent) bestaande uit € 112.959,65 (honderdtwaalfduizend negenhonderdnegenenvijftig euro en vijfenzestig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 5] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 132.959,65 (honderdtweeëndertigduizend negenhonderdnegenenvijftig euro en vijfenzestig cent) bestaande uit € 112.959,65 (honderdtwaalfduizend negenhonderdnegenenvijftig euro en vijfenzestig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 120 (honderdtwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 20 februari 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 6] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 160.670,65 (honderdzestigduizend zeshonderdzeventig euro en vijfenzestig cent) bestaande uit € 140.670,65 (honderdveertigduizend zeshonderdzeventig euro en vijfenzestig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 6] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 160.670,65 (honderdzestigduizend zeshonderdzeventig euro en vijfenzestig cent) bestaande uit € 140.670,65 (honderdveertigduizend zeshonderdzeventig euro en vijfenzestig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 120 (honderdtwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 20 februari 2021.
Aldus gewezen door:
mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. G.C. Bos, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. de Ridder en A.C. Klop MSc, griffiers,
en op 7 maart 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.