ECLI:NL:GHSHE:2024:708

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
22/01415 tot en met 22/01418
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid verzoeken om teruggaaf belasting personenauto’s en motorrijwielen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van verzoeken om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) door belanghebbende. De inspecteur van de Belastingdienst had de verzoeken van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, waarop belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het hof.

Tijdens de zitting op 14 februari 2024 heeft belanghebbende zijn standpunten toegelicht, maar het hof heeft geen aanleiding gezien om een immateriële schadevergoeding toe te kennen. Het hof oordeelde dat de spanning en frustratie van belanghebbende door de ambtshalve teruggaaf ruim binnen twee jaar was geëindigd. Tevens heeft het hof zich niet bevoegd verklaard om uitspraak te doen over de rentevergoeding, aangezien dit een ambtshalve beslissing van de inspecteur betreft waartegen geen rechtsmiddelen openstaan.

Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De beslissing is openbaar uitgesproken op 6 maart 2024, en afschriften zijn op die datum aan partijen verzonden. Belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummers: 22/01415 tot en met 22/01418
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 27 juni 2022, nummers BRE 20/5406 tot en met BRE 20/5409, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de door belanghebbende ingediende verzoeken om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.5.
Belanghebbende heeft op 1 september 2022, in één geschrift, de motivering van het hoger beroep in alle zaaknummers toegezonden aan het hof. Het hof heeft deze motivering, wegens het in dit stuk gebezigde grove taalgebruik, beledigingen en aantijgingen, geweigerd. Deze motivering behoort derhalve niet tot de gedingstukken.
1.6.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om de grieven van het hoger beroep op zakelijke wijze kenbaar te maken. Belanghebbende heeft hierop op 15 december 2022 een geschoonde versie van de motivering toegezonden aan het hof.
1.7.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota verstrekt aan de inspecteur.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.10.
Ter zitting heeft [gemachtigde] desgevraagd een recente machtiging getoond.
1.11.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.12.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft vier verzoeken tot teruggaaf van Bpm ingediend via het formulier ‘Verzoek Teruggaaf bpm wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig’, te weten:
het verzoek met dagtekening 27 september 2018 wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig, een Citroën Picasso Grand C4 met VIN eindigend op [VIN-nummer 1] (hierna: auto 1). In (de bijlage bij) het verzoek staat vermeld dat de auto op 16 november 2018 is geregistreerd in Polen en dat de registratie in het Nederlands kentekenregister op 27 september 2018 is beëindigd;
het verzoek met dagtekening 16 juli 2018 wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig, een Kia Sportage met VIN eindigend op [VIN-nummer 2] (hierna: auto 2). In (de bijlage bij) het verzoek staat vermeld dat de auto op 10 september 2018 is geregistreerd in Polen en dat de registratie in het Nederlands kentekenregister op 16 juli 2018 is beëindigd;
het verzoek met dagtekening 13 juli 2018 wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig, een Citroën Picasso Grand C4 met VIN eindigend op [VIN-nummer 3] (hierna: auto 3). In (de bijlage bij) het verzoek staat vermeld dat de auto op 20 oktober 2018 is geregistreerd in Polen en dat de registratie in het Nederlands kentekenregister op 13 juli 2018 is beëindigd;
het verzoek met dagtekening 23 augustus 2018 wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig, een Audi A4 Avant met VIN eindigend op [VIN-nummer 4] (hierna: auto 4). In (de bijlage bij) het verzoek staat vermeld dat de auto op 20 september 2018 is geregistreerd in Polen en dat de registratie in het Nederlands kentekenregister op 23 augustus 2018 is beëindigd.
2.2.
De inspecteur heeft als datum van binnenkomst op de onder 2.1 genoemde formulieren “11 juni 2019” vermeld, maar heeft de enveloppen waarin de stukken zijn toegezonden niet bewaard. Bij de verzoeken is steeds een bijlage gevoegd waarop de printdatum 2 mei 2019 (auto’s 1, 2 en 3) dan wel 4 juni 2019 (auto 4) is vermeld.
2.3.
De inspecteur heeft met betrekking tot de onder 2.1 genoemde verzoeken het volgende beslist:
het verzoek met betrekking tot auto 1 is bij beschikking met dagtekening 17 juli 2019 en beschikkingsnummer [beschikkingsnummer 1] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet is gedaan binnen 13 weken na beëindiging van de tenaamstelling van het kenteken in het Nederlands kentekenregister. Het verzoek is ambtshalve in behandeling genomen en afgewezen;
het verzoek met betrekking tot auto 2 is bij beschikking met dagtekening 17 juli 2019 en beschikkingsnummer [beschikkingsnummer 2] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet is gedaan binnen 13 weken na beëindiging van de tenaamstelling van het kenteken in het Nederlands kentekenregister. Het verzoek is ambtshalve in behandeling genomen en afgewezen;
het verzoek met betrekking tot auto 3 is bij beschikking met dagtekening 17 juli 2019 en beschikkingsnummer [beschikkingsnummer 3] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet is gedaan binnen 13 weken na beëindiging van de tenaamstelling van het kenteken in het Nederlands kentekenregister. Het verzoek is ambtshalve in behandeling genomen en afgewezen;
het verzoek met betrekking tot auto 4 is bij beschikking met dagtekening 17 juli 2019 en beschikkingsnummer [beschikkingsnummer 4] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet is gedaan binnen 13 weken na beëindiging van de tenaamstelling van het kenteken in het Nederlands kentekenregister. Het verzoek is ambtshalve in behandeling genomen en afgewezen.
2.4.
Belanghebbende heeft op 25 juli 2019 in vier afzonderlijke geschriften bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen.
2.5.
Op 19 februari 2020 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
2.6.
De inspecteur heeft de bezwaren bij uitspraak van 13 maart 2020 ongegrond verklaard. Aan belanghebbende is ambtshalve een teruggaaf verleend van (in totaal) € 2.936. Dit is conform de door belanghebbende ingediende verzoeken tot teruggaaf. Daarnaast is over de periode 7 augustus 2019 tot en met 13 maart 2020 een bedrag aan belastingrente van € 71 vergoed.
2.7.
Belanghebbende heeft op 19 maart 2020 beroep ingesteld.
2.8.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding?
Heeft belanghebbende recht op een hogere rentevergoeding in verband met de ambtshalve verleende teruggaaf?
3.2.
Ter zitting heeft belanghebbende ondubbelzinnig en zonder voorbehoud verklaard dat de schending van het eigendomsrecht en de vraag of de teruggaafregeling in strijd is met het Unierecht niet meer in geschil zijn, aangezien de inspecteur volledig tegemoet is gekomen aan het verzoek van belanghebbende.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door hem ingenomen standpunten.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (immateriële schadevergoeding)
4.1.
In de beroepsfase heeft belanghebbende verzocht om de vergoeding van immateriële schade te laten bepalen door de civiele rechter. De rechtbank heeft geoordeeld dat de toepasselijke wetgeving die mogelijkheid biedt en heeft het verzoek om een vergoeding van immateriële schade niet in behandeling genomen.
4.2.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.
4.3.
De Hoge Raad stelt in het arrest van 2 september 2022 [1] voorop dat de immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, gelegen is in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht. Daarmee is volgens de Hoge Raad in overeenstemming dat de voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode, na een uitspraak waarmee het geschil inzake de belastingheffing ten einde is gekomen, niet doorloopt in geval de rechter nog bij afzonderlijke uitspraak moet beslissen op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade of ten aanzien van andere verzoeken die niet de hoofdzaak betreffen, zoals verzoeken om vergoeding van proceskosten. Voor aanspraken op vergoeding van rente geldt evenals voor verzoeken om vergoedingen van immateriële schade en van proceskosten, dat zij voortbouwen op de hoofdzaak. Uitgaande van een accessoir karakter van rentebeschikkingen ziet het hof geen aanleiding voor inwilliging van het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade voor de duur van de berechting in onderhavige rentezaak.
4.4.
Belanghebbende heeft op 25 juli 2019 bezwaar gemaakt. Naar het oordeel van het hof is het geschil inzake de belastingheffing ten einde gekomen op 13 maart 2020. De inspecteur heeft immers op 13 maart 2020 de door belanghebbende verzochte teruggaaf ambtshalve verleend. Daarmee is de spanning en frustratie ruim binnen twee jaar geëindigd. Het hof ziet dan ook geen aanleiding tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding.
Vraag 2 (rentevergoeding)
4.5.
De verleende teruggaaf en de daarin opgenomen beslissing om een bedrag aan belastingrente van € 71 te vergoeden betreft – evenals het alsnog verlenen van een teruggaaf van Bpm - een ambtshalve beslissing van de inspecteur. Tegen een dergelijke beslissing staan geen rechtsmiddelen open bij de fiscale rechter. Het hof is dus niet bevoegd een uitspraak te doen over deze beslissing. Eventuele toepassing van het Unierecht maakt dit oordeel niet anders.
Tussenconclusie
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
E. Royakkers T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten