ECLI:NL:GHSHE:2024:706

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
22/01382
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en interne compensatie met betrekking tot belastingaanslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 9 juni 2022 een eerder beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende had belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) op aangifte voldaan en hiertegen bezwaar gemaakt, wat door de inspecteur ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de BPM-teruggave van € 1 wegens extra leeftijdskorting intern kon compenseren met het verschil tussen 100% en 72% van de gecalculeerde schade. Belanghebbende stelde dat de nationale rechters niet bevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen en dat de inspecteur niet onafhankelijk en onpartijdig is. Het hof verwierp deze stelling en oordeelde dat nationale rechters wel degelijk bevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank dat de inspecteur het beroep op interne compensatie terecht had gehonoreerd. Tevens werd de hoogte van de proceskostenvergoeding door de rechtbank als juist beoordeeld. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 22/01382
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 9 juni 2022, nummer BRE 19/3989, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de voldoening op aangifte een bezwaarschrift ingediend. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.5.
Belanghebbende heeft op 1 september 2022 de motivering van het hoger beroep toegezonden aan het hof. Het hof heeft deze motivering, wegens het in dit stuk gebezigde grove taalgebruik, beledigingen en aantijgingen, geweigerd. Deze motivering behoort derhalve niet tot de gedingstukken.
1.6.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om de grieven van het hoger beroep op zakelijke wijze kenbaar te maken. Belanghebbende heeft hierop op 15 december 2022 een geschoonde versie van de motivering toegezonden aan het hof.
1.7.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.9.
Ter zitting heeft [gemachtigde] desgevraagd een recente machtiging overgelegd.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 3 oktober 2018 aangifte gedaan van de door hem op grond van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM) verschuldigde belasting ter zake van de registratie van een Mercedes-Benz E-klasse Coupé 200 met VIN: [VIN-nummer] (hierna: de auto). De verschuldigde BPM bedraagt volgens het bijgevoegde formulier ‘Berekening bpm’ € 1.441. Bij de bepaling van de afschrijving is uitgegaan van een taxatierapport.
2.2.
De voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2018.
2.3.
Op 21 november 2018 heeft [gemachtigde] namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, zich onbevoegd verklaard om uitspraak te doen over de verzochte (invorderings- of belasting)rentevergoeding, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 316, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.684, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 37,50, de minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 37,50, gelast dat de inspecteur en de minister, ieder voor de helft, het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 aan hem vergoedt, beslist dat, indien de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Zijn de nationale rechters bevoegd uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht? Zijn zij niet onafhankelijk en niet onpartijdig indien zij uitleg geven aan de bepalingen van het Unierecht?
Kan de inspecteur de BPM-teruggave van € 1 wegens extra leeftijdskorting intern compenseren met het verschil tussen 100% en 72% van de gecalculeerde schade?
Heeft belanghebbende recht op een hogere proceskostenvergoeding dan de rechtbank heeft toegekend?
3.2.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat de hoogte van de door de rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, juist is.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door hem ingenomen standpunten.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (uitleg Unierecht)
4.1.
Het betoog van belanghebbende dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) die bevoegdheid heeft, is onjuist en wordt door het hof verworpen. Artikel 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vertrouwt het rechterlijk toezicht op de eerbiediging van het Unierecht niet alleen toe aan het HvJ, maar ook aan de rechters van de lidstaten. [1] De nationale rechters vervullen dus samen met het HvJ een taak die hun gezamenlijk is opgedragen om de eerbiediging van het Unierecht te waarborgen. De rechtbank en het hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ (nog) niet heeft geoordeeld.
4.2.
Het hof ziet in de omstandigheid dat de rechtbank en de Hoge Raad geen prejudiciële vragen aan het HvJ hebben gesteld geen aanleiding om de beslissingen van de rechtbank terzijde te stellen. In hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd ziet het hof ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
4.3.
De enkele omstandigheid dat de nationale rechters geen aanleiding zien voor het stellen van prejudiciële vragen maakt niet dat deze rechters, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet onafhankelijk en niet onpartijdig zijn.
Vraag 2 (interne compensatie)
4.4.
De inspecteur heeft in eerste aanleg een nieuwe BPM-berekening gemaakt, waaruit volgt dat belanghebbende in beginsel recht zou hebben op een BPM-teruggave van € 1 wegens extra leeftijdskorting. Hij heeft zich echter beroepen op interne compensatie omdat er 100% van de schade in aftrek is gebracht door belanghebbende.
4.5.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep op interne compensatie slaagt en heeft daartoe als volgt overwogen:
“Op grond van artikel 3.5 van bijlage geldt als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de waardevermindering wegens schade zonder meer gelijk is aan de gecalculeerde schade en evenmin dat het Unierecht ertoe noopt dat de waardevermindering wegens schade wordt gesteld op 100%. De bewijslast dat de waardevermindering moet worden gesteld op meer dan 72% van het schadebedrag, rust op belanghebbende. Het Unierecht verzet zich niet tegen een dergelijke bewijslastverdeling.13 Belanghebbende is niet in de bewijslast geslaagd. Het taxatierapport is daarvoor onvoldoende omdat daarin niet is gemotiveerd waarom de waardevermindering overeenkomt met 100% van de reparatiekosten met betrekking tot de schade. Voor zover belanghebbende betoogt dat het Unierecht zich verzet tegen interne compensatie, is dat betoog onjuist.14
13 Zie voor dit een en ander Hoge Raad 17 janauri 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.
14 Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.”
4.6.
De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het hof maakt deze beslissing en de gronden waarop deze beslissing berust tot de zijne.
Vraag 3 (proceskostenvergoeding)
4.7.
De rechtbank heeft, in verband met de toekenning van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, een proceskostenvergoeding aan belanghebbende toegekend. De rechtbank heeft deze vergoeding op grond van bijzondere omstandigheden en onder verwijzing naar de uitspraak van het hof van 24 oktober 2019 [2] vastgesteld op € 75 voor de beroepsfase.
4.8.
Het hof ziet geen reden anders te oordelen. De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing gegeven. Het hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt dat aan het Unierecht een hogere vergoeding kan worden ontleend.
Tussenconclusie
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
M.A.M. van den Broek T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Onder meer HvJ 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, ECLI:EU:C:2018:117, punten 32 en 33 en HvJ 2 maart 2021, A.B. e.a, ECLI:EU:C:2021:153, punt 108.