In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 9 juni 2022 een eerder beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende had belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) op aangifte voldaan en hiertegen bezwaar gemaakt, wat door de inspecteur ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de BPM-teruggave van € 1 wegens extra leeftijdskorting intern kon compenseren met het verschil tussen 100% en 72% van de gecalculeerde schade. Belanghebbende stelde dat de nationale rechters niet bevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen en dat de inspecteur niet onafhankelijk en onpartijdig is. Het hof verwierp deze stelling en oordeelde dat nationale rechters wel degelijk bevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank dat de inspecteur het beroep op interne compensatie terecht had gehonoreerd. Tevens werd de hoogte van de proceskostenvergoeding door de rechtbank als juist beoordeeld. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.