ECLI:NL:GHSHE:2024:705

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
22/01328
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens gebrek aan vertegenwoordigingsbevoegdheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep met zaaknummer 22/01328. Het hoger beroep is niet ontvankelijk verklaard omdat de gemachtigde van de belanghebbende geen recente machtiging kon overleggen. De gemachtigde, die eerder betrokken was in andere zaken, werd geconfronteerd met twijfels over zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid, versterkt door zijn aanhouding door de FIOD op 23 januari 2024. Het hof had de gemachtigde verzocht om een recente machtiging te overleggen, maar deze kon niet worden overlegd. Hierdoor kon niet worden vastgesteld dat het beroep namens de belanghebbende was ingediend. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, maar het hof kwam niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak. De inspecteur van de Belastingdienst had ook een (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld, maar dit werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het hof is openbaar uitgesproken en afschriften zijn op dezelfde dag aan de partijen verzonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 22/01328
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] h.o.d.n. [bedrijf] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het (voorwaardelijk) incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 2 juni 2022, nummer BRE 18/4631, in het geding tussen belanghebbende, de inspecteur en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) op aangifte voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de voldoening op aangifte een bezwaarschrift ingediend. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
De heer [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ) heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.5.
[gemachtigde] heeft op 29 augustus 2022 de motivering van het hoger beroep toegezonden aan het hof. Het hof heeft deze motivering, wegens het in dit stuk gebezigde grove taalgebruik, beledigingen en aantijgingen, geweigerd. Deze motivering behoort derhalve niet tot de gedingstukken.
1.6.
[gemachtigde] is in de gelegenheid gesteld om de grieven van het hoger beroep op zakelijke wijze kenbaar te maken. [gemachtigde] heeft hierop op 6 december 2022 een geschoonde versie van de motivering toegezonden aan het hof.
1.7.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De inspecteur heeft (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
1.9.
Het hof heeft bij digitaal bericht van 6 februari 2024 [gemachtigde] verzocht om uiterlijk ter zitting een recente machtiging te overleggen. [gemachtigde] is erop gewezen dat, indien hij hieraan geen gevolg geeft, het hoger beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
1.10.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , die aangeeft gemachtigde van belanghebbende te zijn, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . [gemachtigde] heeft ter zitting aangegeven geen recente machtiging te kunnen overleggen. De zitting is vervolgens voortgezet zonder [gemachtigde] .
1.11.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 5 juli 2017 aangifte gedaan van de door hem op grond van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet Bpm) verschuldigde belasting ter zake van de registratie van een Landrover Discovery met VIN: [VIN-nummer] (hierna: de auto). De verschuldigde Bpm bedraagt volgens het bijgevoegde formulier ‘Berekening bpm’ € 4.695.
2.2.
De bij de aangifte toegepaste afschrijving is gebaseerd op een taxatierapport. Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van 4 juli 2017 van [taxatieburo] . Belanghebbende heeft de afschrijving Bpm op basis van het taxatierapport als volgt berekend:
Historische nieuwprijs
€ 78.900
Handelsinkoopwaarde
€ 28.889
Werkelijke afschrijving
€ 50.011
Historische nieuwprijs
€ 78.900
0,6339
100%
Afschrijvingspercentage
63,39%
Belanghebbende heeft de handelsinkoopwaarde van de auto als volgt vastgesteld:
Koerslijstwaarde
€ 41.270
Gecalculeerde schade
€ 12.381
Aftrek schade (100%)
€ 12.381
Handelsinkoopwaarde na aftrek schade
€ 28.889
In het taxatierapport staat omtrent de schade het volgende:
“De auto heeft een slagslagschade aan de voorzijde, krasschade op zowel de linker- als de rechter onderzijde, beide spiegelkappen zijn beschadigd, de achterklep heeft laadschade en 2 velgen zijn beschadigd. (…) Op het moment van fysieke opname is er sprake van een voertuig met meer dan normale gebruiksschade, zijnde een schadevoertuig. Gelet op het schadebeeld zijn wij van mening dat een volledige aftrek van het schadebedrag op de handelswaarde gerechtvaardigd is.”
2.3.
De voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden op 12 juli 2017.
2.4.
Op 2 augustus 2017 heeft [gemachtigde] namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, een teruggaaf Bpm verleend van € 270, zich onbevoegd verklaard om uitspraak te doen over de verzochte (invorderings- of belasting)rentevergoeding, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 441, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 2.559, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 129,50, gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 aan hem vergoedt, beslist dat, indien de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Principaal hoger beroep
Zijn de nationale rechters bevoegd uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht? Zijn zij niet onafhankelijk en niet onpartijdig indien zij uitleg geven aan de bepalingen van het Unierecht?
Is het verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht geschonden?
Heeft belanghebbende recht op een aanvullende immateriële schadevergoeding?
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van werkelijke proceskosten?
(Voorwaardelijk) Incidenteel hoger beroep
5. Heeft de rechtbank ten onrechte een correctie voor BTW/marge toegekend?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door hem ingenomen standpunten.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing omtrent de teruggaaf voor de correctie voor BTW/marge.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Op grond van artikel 8:24, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de rechter een schriftelijke machtiging verlangen van een gemachtigde die geen advocaat is, om na te gaan of degene die zich als gemachtigde namens een belanghebbende aandient daartoe werkelijk bevoegd is [1] .
4.2.
Het hof heeft [gemachtigde] verzocht een op zijn naam gestelde recente machtiging, van maximaal één jaar oud ten tijde van het indienen van het hoger beroep, over te leggen. Het hof is hiertoe over gegaan omdat in diverse andere zaken waarin [gemachtigde] optrad twijfels zijn gerezen over zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid. Deze twijfels van het hof zijn versterkt door de aanhouding van [gemachtigde] door de FIOD op 23 januari 2024 [2] . [gemachtigde] is erop gewezen dat het hoger beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien hij aan dat verzoek geen gevolg geeft.
4.3.
Dat op grond van artikel 8:24 Awb een machtiging mag worden gevraagd heeft niet tot gevolg dat de toegang tot de rechter of het recht om zich te laten vertegenwoordigen wordt aangetast. Van schending van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is dan ook geen sprake.
4.4.
[gemachtigde] heeft ter zitting aangegeven dat hij geen recente machtiging kan overleggen.
4.5.
Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [gemachtigde] gemachtigd is om namens belanghebbende hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank in te dienen.
4.6.
Aan deze omstandigheid verbindt het hof het gevolg dat belanghebbende nietontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep. Het hof verwijst voor een vergelijkbare situatie naar het arrest Hoge Raad 28 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1558.
4.7.
Nu het principaal hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, omdat de indiener daartoe niet gerechtigd was, dient ook het incidenteel hoger beroep van de inspecteur niet-ontvankelijk te worden verklaard. [3]
4.8.
Gelet op het voorgaande komt het hof niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof verklaart het hoger beroep en het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van F. Marcolina, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
F. Marcolina T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr 3, blz 49.
2.Https://www.fiod.nl/twee-mannen-aangehouden-voor-vervalsen-machtigingen-en-handtekeningen/
3.Artikel 8:111, lid 1, aanhef en onderdeel c, Awb.