ECLI:NL:GHSHE:2024:663

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
200.318.913_01 en 200.318.914_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijf, vervangende toestemming verhuizing, zorgregeling en kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de vrouw toestemming vroeg om met haar kinderen te verhuizen naar een andere gemeente. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, en de vrouw is in hoger beroep gegaan. De man, de vader van de kinderen, verzet zich tegen de verhuizing en vraagt om het hoofdverblijf van de kinderen bij hem te bepalen. De vrouw heeft de kinderen in de afgelopen jaren voornamelijk verzorgd en is van mening dat de verhuizing in het belang van de kinderen is, omdat zij daar een veilige en stabiele omgeving heeft gevonden. De man stelt echter dat de afstand tussen zijn woning en die van de vrouw de betrokkenheid bij de opvoeding van de kinderen zal bemoeilijken. Het hof heeft de zaak op 29 februari 2024 behandeld en heeft de verzoeken van beide partijen beoordeeld. Het hof heeft uiteindelijk besloten dat de vrouw met de kinderen uiterlijk op 1 augustus 2024 moet terugverhuizen naar een adres binnen een straal van tien kilometer van het woonadres van de man. Daarnaast heeft het hof de zorgregeling en de kinderalimentatie aangepast, waarbij de man een bijdrage in de kosten van de kinderen moet betalen. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de nieuwe regeling is vastgesteld in het belang van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.318.913/01 en 200.318.914/01
zaaknummers rechtbank : C/02/388799 / FA RK 21-3871 en
C/02/395928 / FA RK 22-1315
beschikking van de meervoudige kamer van 29 februari 2024
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.M.H.B. Stoffels te Zevenbergen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.E. Teusink te Roosendaal.
Als informant is aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats]
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in art. 810 Rv is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] , hierna te noemen: de raad.

1.De zaak in het kort

In aanloop naar de echtscheiding tussen partijen is de vrouw met de kinderen van partijen ingetrokken bij haar ouders in [woonplaats vrouw] . De rechtbank heeft haar verzoek om aan haar vervangende toestemming te verlenen om samen met de kinderen te verhuizen naar de gemeente [woonplaats vrouw] afgewezen. Desondanks heeft de vrouw een huurwoning betrokken in [woonplaats vrouw] . Zij wil daar samen met de kinderen blijven. De man wil dat het hoofdverblijf van de kinderen bij hem wordt bepaald en anders dat de vrouw met de kinderen terugverhuist naar een plaats gelegen binnen een straal van maximaal tien kilometer van zijn woonadres.
Partijen zijn het verder niet eens over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (de zorgregeling), de kinderalimentatie en de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk.

2.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant ( Breda ) van 18 augustus 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

3.Het geding in hoger beroep

3.1.
De vrouw is op 16 november 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
In vervolg daarop zijn ingediend:
van de zijde van de man:
  • op 14 december 2022 een ‘verweerschrift tevens houdende incidenteel appel en aanvullende vordering’ met producties 1 tot en met 9;
  • op 21 december 2022 een ‘aanvullend verzoek in het incidenteel appel’ met producties 10 tot en met 15;
van de zijde van de vrouw:
  • op 23 januari 2023 een ‘verweerschrift tegen incidenteel appel en aanvulling vordering’ met producties 21 tot en met 30;
  • op 17 mei 2023 een ‘verweerschrift op aanvullend verzoek tevens aanvulling van zelfstandig verzoek’ met producties 1 tot en met 12;
van de zijde van de man:
- op 7 juni 2023 een ‘verweerschrift op de aanvulling van het zelfstandig verzoek namens de vrouw’ met producties 1 en 2;
van de zijde van de vrouw:
- op 30 november 2023 een ‘akte wijziging eis’ met producties 31 tot en met 37.
3.2.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- een journaalbericht van 15 december 2023 met producties 1 tot en met 13;
- een journaalbericht van 9 januari 2024 met productie;
van de zijde van de vrouw:
- een journaalbericht van 3 januari 2024 met producties 38 tot en met 47;
- een journaalbericht van 16 januari 2024 met productie 48.
3.3.
De procedure in hoger beroep betreffende de vervangende toestemming, het hoofdverblijf, de zorgregeling en de kinderalimentatie is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.318.913/01. De procedure in hoger beroep betreffende de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.318.914/01.
3.4.
De mondelinge behandeling heeft op 17 januari 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Verder waren aanwezig:
- mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad en
- mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI.

4.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. a) Partijen zijn op 18 juli 2017 met elkaar gehuwd in de wettelijke (algehele) gemeenschap van goederen.
b) Uit hun huwelijk zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
1. [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] en
2. [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] .
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
c) De man heeft op 11 augustus 2021 een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 30 januari 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
d) [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn bij beschikking van 1 oktober 2021 voorlopig onder toezicht gesteld tot 1 januari 2022. Zij staan sinds 28 december 2021 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 28 december 2024.
e) Op 14 februari 2022 is de vrouw met de kinderen ingetrokken bij haar ouders in [woonplaats vrouw] . Op 11 maart 2022 heeft zij bij de gemeenste [woonplaats vrouw] een urgentieaanvraag ingediend. Die urgentie heeft zij op 4 april 2022 gekregen waarna zij eind september 2022 met de kinderen in [woonplaats vrouw] een huurwoning heeft betrokken en zichzelf en de kinderen daar per 25 oktober 2022 heeft ingeschreven.

5.De omvang van het geschil

5.1.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de echtscheiding uitgesproken en daarnaast:
in de procedure met zaaknummer C/02/395928 /FA RK 22-1315:
aan de vrouw – ter vervanging van de ontbrekende toestemming van de man – vervangende toestemming verleend om samen met de kinderen te verhuizen binnen een straal van maximaal 30 kilometer vanaf [plaats 1] ;
aan de vrouw – ter vervanging van de ontbrekende toestemming van de man – tijdelijk toestemming verleend om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar de opvang in de gemeente [woonplaats vrouw] te laten gaan en [minderjarige 1] in te schrijven op de basisschool in de gemeente [woonplaats vrouw] , zo lang de vrouw geen woonruimte heeft binnen een straal van (maximaal, hof) 30 kilometer van [plaats 1] ;
en het meer of anders verzochte afgewezen;
in de procedure met zaaknummer C/02/388799 /FA RK 21-3871:
bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man en de kinderen in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar:
- iedere week van donderdag uit school tot zaterdagavond 17:00 uur, waarbij de man de kinderen op donderdag na schooltijd van [minderjarige 1] ophaalt en de vrouw de kinderen op zaterdagavond om 17.00 uur weer bij de man ophaalt; een en ander met inachtneming van hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 5.4.7. van die beschikking;
- gedurende de vakanties, feestdagen en bijzondere dagen op de wijze zoals is overwogen in de rechtsoverwegingen 5.4.8. tot en met 5.4.10. van die beschikking;
uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de man met ingang van de datum van die beschikking ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de kinderen aan de vrouw € 155,-- per kind per maand moet voldoen;
uitvoerbaar bij voorraad de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen gelast op de wijze zoals vermeld in de rechtsoverwegingen 5.7.2. tot en met 5.7.46 van die beschikking;
en het meer of anders verzochte afgewezen.
het principaal hoger beroep
5.2.
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen. De eerste grief gaat over de vervangende toestemming voor verhuizing. De overige grieven betreffen de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk en daarover heeft zij ook aanvullende verzoeken gedaan.
De vrouw verzoekt:
bij ‘hoger beroepschrift’:
I. De vrouw alsnog vervangende toestemming te verlenen zodat zij met haar kinderen, die hoofdverblijf bij haar hebben, kan blijven wonen in [woonplaats vrouw] .
II.
Te bepalen dat beide (sic) waardes van de auto's (r.o. 5.7.19.) moet worden uitgegaan van de ANWB waardes.
III. Te bepalen met referte aan no. 5.7.3.8. dat de vrouw slechts alleen maar verplicht is de helft van de premie van de rechtsbijstandsverzekering van [onderneming] alsmede de premie van de autoverzekering Peugeot, de inboedelopstalverzekering, reis- en aansprakelijkheidsverzekering te voldoen.
IV. Te bepalen dat de man alleen de hypothecaire aflossing moet voldoen € 541,-- tot datum transport van de echte woning, immers hier is bij no. 5.6.5 rekening mee gehouden. De man heeft niet meer afgelost van € 541,-- per maand.
Te bekrachtigen de overige onderdelen in de beschikking van 18 augustus 2022.
De man in hetgeen hij anders of meer heeft verzocht, alsnog niet ontvankelijk te verklaren, althans deze verzoeken alsnog af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen.
Kosten rechtens’;
bij ‘verweerschrift tegen incidenteel hoger beroep en aanvullende vordering’:
‘In principaal appèl
I De vorderingen van de vrouw zoals verwoord in het petitum van het beroepschrift te bekrachtigen;
In incidenteel appèl
II De vorderingen van de man met betrekking tot het hoofdverblijf van de kinderen bij de man af te wijzen;
De vordering van de man om terug te verhuizen binnen een straal van 30 km van [plaats 1] met ingang van 1 juli 2023 af te wijzen alsmede de verzochte verbeurte dwangsom;
III Het verzoek van de man tot co-ouderschap af te wijzen;
IV De overige verzoeken van de man zoals gesteld onder IV, V, VI en Vil af te wijzen c.q. de man in deze vorderingen niet ontvankelijk te verklaren;’
bij ‘verweerschrift op aanvullend verzoek tevens aanvulling van zelfstandig verzoek’:
‘I. Met verzoek, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het aanvullend verzoek van de man af te wijzen c.q. de man in zijn verzoek niet ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat de man aan de vrouw verschuldigd is ter zake van hierboven genoemde kosten, een bedrag van € 11.425,50 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 februari 2023, althans vanaf een datum (…) en de vrouw tot betaling van dit bedrag aan de man. En de man te veroordelen tot betaling van dit bedrag aan de vrouw, kosten rechtens.’
bij ‘akte wijziging van eis:
‘(…) de beschikking van de rechtbank gedateerd 18 augustus 2022 te veranderen ten aanzien van de bepaling dat de man € 155,-- per maand per kind als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van der partijen minderjarige kinderen betaalt en opnieuw rechtdoende bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de eis zoals geformuleerd in het beroepschrift gedateerd 15 november 2022 aan te vullen,
waarbij de vrouw het hof verzoekt om de door de man te betalen bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van der partijen minderjarige kinderen met ingang van 1 november 2023 te bepalen op € 306,-- per maand per kind.
Te bepalen dat de man recht heeft op omgang met zijn kinderen gedurende 1 weekend in de 2 weken van vrijdagmiddag na school tot zondagavond en in de andere week op woensdag uit school.’
5.2.1.
Bij de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek met betrekking tot de kosten van de dierenarts (onderdeel van haar aanvullend verzoek in het ‘verweerschrift op aanvullend verzoek tevens aanvulling van zelfstandig verzoek’) ingetrokken. Dit verzoek behoeft daarom geen bespreking.
5.2.2.
De man heeft de grieven van de vrouw weersproken en verzocht de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren althans haar grieven af te wijzen.
het incidenteel hoger beroep
5.3.
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen. Deze gaan over het hoofdverblijf van de kinderen (grief I), de vervangende toestemming tot verhuizing (grief II), de zorgregeling (grief III), de kinderalimentatie (grief IV) en de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk (grieven V tot en met VII). Met betrekking tot de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk heeft de man in zijn incidenteel hoger beroep ook een aanvullend verzoek gedaan inzake een factuur zuiveringsheffing.
De man verzoekt:
bij ‘verweerschrift tevens houdende incidenteel appel en aanvullende vordering’:
‘I in het principaal appel:
de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren althans haar grieven in hoger beroep als zijnde ongegrond en onbewezen af te wijzen;
II in het incidenteel appel
(…)
I te bepalen dat de minderjarige kinderen:
(…)
hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de man, alsmede de zorgregeling van de vrouw met de kinderen vast te stellen zoals uw gerechtshof zal vermenen te behoren;
II uitsluitend indien de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw zal zijn, te bepalen dat de vrouw uiterlijk op 1 juli 2023, althans binnen de termijn die uw gerechtshof zal vermenen te behoren, samen met de kinderen dient terug te verhuizen binnen een straal van maximaal 30 km vanaf [plaats 1] alsmede te bepalen dat indien de vrouw dit niet doet vanaf 1 juli 2023 althans per datum die uw gerechtshof zal vermenen te behoren het hoofdverblijf van de kinderen alsnog bij de man zal zijn, althans op verbeurte van een dwangsom van € 100,-- per dag voor iedere dag dat de vrouw hiermee vanaf 1 juli 2023 in gebreke blijft;
III te bepalen dat de man en de genoemde minderjarige kinderen in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar in die zin dat de kinderen de ene week bij de man verblijven en de andere week bij de vrouw, waarbij het wisselmoment zal zijn zaterdag 17.00 uur althans een zodanige regeling ruimer dan de thans door de rechtbank vastgestelde regeling als uw gerechtshof zal vermenen te behoren alsmede te bepalen dat de kinderen gedurende de vakanties, feestdagen en bijzondere dagen gedurende de helft van de tijd bij de vrouw verblijven en de helft van de tijd bij de man op de wijze zoals partijen in onderling overleg kunnen regelen;
IV het verzoek van de vrouw tot betaling door de man van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen alsnog af te wijzen;
V de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen te gelasten voor zover de man grieven heeft aangedragen tegen de beschikking van de rechtbank als volgt:
a. te bepalen dat de vrouw aan de man dient te vergoeden de helft van de aflossingen die de man heeft gedaan op de hypothecaire geldlening vanaf de peildatum, 11 augustus 2021 tot de datum van de levering van de woning aan de kopers;
b. te bepalen dat aan de vrouw wordt toebedeeld haar bankrekening [nummer 1] met het saldo per peildatum en aan de man zijn bankrekening [nummer 2] met het saldo per peildatum, een en ander zonder dat partijen elkaar ter zake deze saldi een bedrag dienen te vergoeden
althans subsidiair indien het saldo van de bankrekening van de man [nummer 2] per peildatum dient te worden gedeeld te bepalen dat de vrouw de bankafschriften vanaf 1 juni 2021 van haar bankrekening [nummer 1] dient over te leggen in de procedure en te bepalen dat het saldo van de bankrekening van de vrouw per peildatum dient te worden gedeeld alsmede dat de vrouw aan de man dient te vergoeden de helft van de bedragen die zij vanaf 1 juni 2021 haar eigen rekening naar derden heeft overgemaakt, althans zo te beslissen zoals uw gerechtshof zal vermenen te behoren;
c. te bepalen dat de vrouw aan de man dient te vergoeden de helft van de naar haar rekening overgemaakte c.q. bij de betaalautomaat opgenomen bedragen van € 1.913,50, € 250,-- en € 1.000,-- ofwel een bedrag van € 1.581,75;
d. te bepalen dat de vrouw aan de man dient te vergoeden ter zake de vordering op de ouders van de vrouw de helft van het bedrag van € 1.578,55 ofwel € 789,28 waarbij de vordering aan de vrouw kan worden toebedeeld;
VI te bepalen dat de vrouw aan de man ter zake de declaratie zuiveringsheffing dient te vergoeden een bedrag van € 52,83;
VII en overigens de beschikking van de rechtbank ook ter zake de uitgesproken echtscheiding te bekrachtigen,
kosten rechtens.’
Bij ‘aanvullend verzoek in het incidenteel appel’:
‘(…)
te bepalen dat de vrouw aan de man ook dient te vergoeden de helft van het door haar naar haar eigen rekening overgeschreven bedrag van € 11.500,-- ofwel een bedrag van € 5.750,--.’
5.3.1.
Bij de mondelinge behandeling heeft de man de grieven VI en VII alsook zijn aanvullend verzoek van 21 december 2022 ingetrokken (zodat deze geen bespreking behoeven) en zijn verzoek zoals weergegeven in de processtukken aangepast, in die zin dat hij thans verzoekt te bepalen dat, uitsluitend indien de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw zal zijn, de vrouw uiterlijk medio de zomervakantie van 2024, althans binnen een door het hof te bepalen termijn, samen met de kinderen terug moet verhuizen binnen een straal van maximaal tien kilometer vanaf zijn woonadres en dat, indien zij hieraan geen gevolg geeft, het hoofdverblijf van de kinderen alsnog bij de man zal zijn, althans een dwangsom te bepalen van € 100,-- per dag voor iedere dag dat zij hiermee in gebreke blijft.
5.3.2.
De vrouw heeft de grieven van de man weersproken en verzocht de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze verzoeken af te wijzen.
5.4.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

6.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
6.1.
Beide partijen hebben bij aanvullende processtukken hun verzoeken gewijzigd en/of aangevuld. Het hof overweegt hierover als volgt. De twee-conclusie-regel die besloten ligt in art. 347 lid 1 Rv en welke regel in verzoekschriftprocedures van overeenkomstige toepassing is brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven en op verandering of vermeerdering van verzoeken die in een later stadium dan het verzoekschrift in hoger beroep dan wel het verweerschrift in hoger beroep worden aangevoerd. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering van het verzoek slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke verzoeker is gesteld.
6.1.1.
Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aangevoerd, zoals indien de aard van het geschil (zoals de vaststelling van een omgangs-/zorgregeling en alimentatie) meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd. Ook kan in het algemeen het aanvoeren van een grief na het indienen van het verzoekschrift in hoger beroep of het verweerschrift in hoger beroep toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grief niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. Met inachtneming hiervan zal het hof de wijziging/aanvulling van verzoeken beoordelen.
Aanvullende verzoeken van de vrouw met betrekking tot de zorgregeling en de kinderalimentatie
6.1.2.
De aarde van het geschil brengt mee dat deze aanvullende verzoeken van de vrouw worden toegelaten. Van strijd met de goede procesorde is niet gebleken.
Aanvullende verzoeken van de vrouw met betrekking tot de opvangkosten van de kinderen ( [opvang 1] en [opvang 2] ) en de inboedel
6.1.3.1. In het verweerschrift op aanvullend verzoek tevens aanvulling van zelfstandig verzoek van 17 mei 2023 verzoekt de vrouw aanvullend in hoger beroep het volgende.
Opvangkosten kinderen ( [opvang 1] en [opvang 2] )
Zij verzoekt te bepalen dat de man aan haar moet betalen de helft van opvangkosten van de kinderen (bestaande uit kosten [opvang 1] (prod. 2 in hoger beroep) en kosten [opvang 2] (prod. 3 in hoger beroep) ten bedrage van in totaal € 2.770,--, zijnde € 1.385,--.
Inboedel
Verder verzoekt zij te bepalen dat de man aan haar ter zake van de inboedel op grond van art. 3:194 lid 2 BW een bedrag van € 10.000,-- moet voldoen. De vrouw voert daarvoor aan dat de man de inboedel heeft ‘verduisterd’, omdat hij de inboedel uit de woning heeft meegenomen.
6.1.3.2. In reactie op deze aanvullende verzoeken voert de
manaan dat deze in strijd zijn met de twee-conclusie-regel. De vrouw had deze verzoeken in haar hoger beroepschrift moeten doen en dat heeft zij niet gedaan. Over zowel de opvangkosten als de inboedel heeft de vrouw in eerste aanleg verzoeken ingediend. De vrouw heeft echter in hoger beroep tegen die onderdelen niet gegriefd.
6.1.3.3. Het hof overweegt als volgt.
In eerste aanleg heeft de vrouw al een verzoek ingediend ter zake van de opvangkosten van de kinderen (verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van 2 december 2021, onder ‘I’ en onder ‘E’ (uit productie 11 volgt dat de verrekenvordering van € 8.321,85 ook kinderopvangkosten omvat (september en oktober 2021). De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. Tegen deze beslissing heeft de vrouw in haar hoger beroepschrift geen grieven gericht.
Ook voor de inboedel heeft de vrouw in eerste aanleg een verzoek ingediend (verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van 2 december 2021, onder ‘E, F en G’ en verweerschrift op aanvullend verzoek van 10 februari 2022, onder ’23, 29 en 30’). De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. Ook tegen deze beslissing heeft de vrouw in haar hoger beroepschrift geen grieven gericht.
De ‘aanvullende verzoeken’ ter zake van de opvangkosten van de kinderen en de inboedel betreffen de facto nieuwe grieven. De vrouw heeft deze grieven in een later stadium dan in het hoger beroepschrift aangevoerd. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van omstandigheden genoemd in rov. 6.1.1. waaronder een uitzondering kan worden aanvaard op de twee-conclusie-regel. De ‘aanvullende verzoeken’ ter zake van de opvangkosten van de kinderen ( [opvang 1] en [opvang 2] ) en de inboedel zijn dus in strijd met de twee-conclusie-regel. Deze worden daarom buiten beschouwing gelaten.
De vrouw heeft haar ‘aanvullend verzoek’ ter zake van de inboedel in hoger beroep gebaseerd op art. 3:194 lid 2 BW. Voor zover de vrouw bedoelt dat sprake is van een nieuw feit (en daarom de twee-conclusie-regel buiten toepassing moet blijven), omdat de ‘verduistering’ van de inboedelgoederen door de man zich heeft voorgedaan na de datum van het hoger beroepschrift, gaat haar beroep op dit artikel niet op. Voor een geslaagd beroep op art. 3:194 lid 2 BW moet namelijk sprake zijn van ‘opzettelijk verzwijgen, zoekmaken of verborgen houden van tot de gemeenschap behorende goederen’. Niet gesteld of gebleken is dat hiervan sprake is. De man heeft weliswaar de inboedel uit de woning gehaald, maar dit heeft hij gedaan in het kader van de verkoop en levering van de woning aan een derde. Zonder nadere toelichting op dit punt, valt niet in te zien dat de man hiermee de inboedel opzettelijk verzwijgt, zoekmaakt of verborgen houdt.
In de zaak met zaaknummer 200.318.913/01
6.2.
Het hof zal eerst de vervangende toestemming voor verhuizing van de vrouw met de kinderen naar [woonplaats vrouw] en het hoofverblijf gezamenlijk bespreken. Daarna komt de zorgregeling aan de orde, gevolgd door de kinderalimentatie.
Vervangende toestemming voor verhuizing naar [woonplaats vrouw] en hoofdverblijf (grief I van de vrouw en grieven I en II van de man)
6.3.
De
rechtbankheeft het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw bepaald en haar verzoek om aan haar vervangende toestemming te verlenen voor een verhuizing naar de gemeente [woonplaats vrouw] , afgewezen. De rechtbank heeft de vrouw wel vervangende toestemming verleend om samen met de kinderen te verhuizen binnen een straal van maximaal 30 kilometer vanaf [plaats 1] . Hiertegen keren zich grief I van de vrouw en de grieven I en II van de man.
Het hoofdverblijf van de kinderen (grief I van de man)
De standpunten
6.4.1.
Met zijn eerste grief is de
manopgekomen tegen de beslissing van de rechtbank dat het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw zal zijn. Hij wil dat het hoofdverblijf bij hem wordt bepaald. De man licht zijn grief als volgt toe.
Er zijn geen contra-indicaties voor het hoofdverblijf van de kinderen bij hem. In de verschillende beschikkingen in het kader van de voorlopige voorzieningen en de bestreden beschikking is er ook steeds van uitgegaan dat hij een volwaardig deel van de zorg voor de kinderen voor zijn rekening kan nemen. Bij zijn werkgever heeft hij ruime verlofmogelijkheden en hij is bereid en goed in staat om de zorgregeling van de kinderen met de vrouw zo in te vullen dat de vrouw een goed contact met de kinderen behoudt. Andersom houdt de vrouw er geen rekening mee dat de kinderen een goed contact met hun vader moeten kunnen behouden, zoals blijkt uit haar verhuizing naar [woonplaats vrouw] . De situatie van de kinderen bij de vrouw is zorgelijk. In het kader van de ondertoezichtstelling is kenbaar gemaakt dat een persoonlijkheidsonderzoek van beide ouders gewenst is. De vrouw heeft een WIA-uitkering en is in het verleden opgenomen geweest bij GGZ te [plaats 2] .
6.4.2.
De
vrouwheeft de grief van de man weersproken. Zij voert aan dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijf bij haar zullen hebben. Omdat zij niet werkt, is zij de meest gerede persoon om voor de dagelijkse opvoeding en verzorging van de kinderen zorg te dragen. Ook tijdens het huwelijk had zij de zorg voor de kinderen. De man maakte veel uren voor zijn werk, ook toen hij zorgverlof had. Zij is door toedoen van de man naar [woonplaats vrouw] verhuisd. Zij heeft veel gedaan om aan een woning in de buurt van [plaats 1] te komen, maar dat is haar niet gelukt. Uit het ‘verzoek tot het wijzigen van de verdeling van de zorg- en opvoedtaken’ van de GI d.d. 19 april 2022 blijkt dat zij ‘tot op heden beter in staat blijkt de kinderen uit de strijd te houden’ en dat ‘de kinderen in bijzijn van moeder rustiger overkomen’.
Het juridisch kader
6.4.3.
Ingevolge art. 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op art. 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
De beoordeling
6.4.4.
Het hof acht het nu niet in het belang van de kinderen hun hoofdverblijf bij de man te bepalen. De vrouw is sinds de beëindiging van de samenleving van partijen de hoofdverzorger voor de kinderen geweest en er zijn geen aanwijzingen dat zij de verzorging en opvoeding van de kinderen niet goed heeft gedaan of doet. Omdat zij (thans) niet werkt, is zij, anders dan de man, ook volledig voor de kinderen beschikbaar. Aan het persoonlijkheidsonderzoek, zo is bij de mondelinge behandeling gebleken, is (nog) geen vervolg gegeven. Zoals uit het hiernavolgende zal blijken, moet de vrouw met de kinderen terugverhuizen (en wel uiterlijk vóór 1 augustus 2024) naar de omgeving van [plaats 1] . Gezien die voor de kinderen ingrijpende verandering, acht het hof het juist in hun belang dat zij hun hoofdverblijf bij de vrouw zullen behouden.
Vervangende toestemming (grief I van de vrouw en grief II van de man)
De standpunten
6.5.
Grief I van de vrouw keert zich tegen de afwijzing van haar verzoek om haar vervangende toestemming te verlenen voor verhuizing naar [woonplaats vrouw] . Zij wil dat die haar alsnog wordt verleend. Grief II van de man gaat over het alsnog verbinden van een termijn aan de beslissing van de rechtbank, kort gezegd, dat de vrouw moet verhuizen naar een adres in de omgeving van [plaats 1] . Hij wil dat de vrouw uiterlijk medio zomervakantie 2024 moet verhuizen naar een adres binnen een straal van maximaal tien kilometer van zijn woonadres.
6.5.1.
De
vrouwlicht haar grief als volgt toe.
Vanwege stalkgedrag en een dreigende en agressieve houding van de man jegens haar, is zij met de kinderen (onder politiebegeleiding) naar haar ouders in [woonplaats vrouw] gevlucht. Omdat haar ouders erg gebukt gingen onder de situatie, moest zij spoedig op zoek naar een eigen woning. In [plaats 1] kon men niets voor haar betekenen omdat zij daar niet meer verbleef. In [woonplaats vrouw] heeft zij met hulp van maatschappelijk werk urgentie aangevraagd en deze ook gekregen. Ook de jeugdzorgmedewerker heeft nog een brief naar de urgentiecommissie geschreven. Eind september 2022 kreeg zij de sleutel van haar eigen woning in [woonplaats vrouw] en thans staat zij daar met de kinderen ingeschreven. Zij heeft nu eindelijk een eigen huis waar zij samen met de kinderen een veilige plek heeft en in alle rust een nieuwe start kan maken. Sinds 2020 verblijven de kinderen merendeels in [woonplaats vrouw] . Daar hebben zij hun vertrouwde omgeving en hun sociale contacten. Zij hebben er intensief contact met hun grootouders aan wie zij erg zijn gehecht. Hun familie, met wie zij ook veel contact heeft, woont ook in de omgeving van [woonplaats vrouw] . De kinderen zijn er inmiddels helemaal ingeburgerd. [minderjarige 1] is in maart 2021 in [woonplaats vrouw] naar de peuterspeelzaal gegaan en in september 2022 doorgestroomd naar de basisschool. Hij ontwikkelt zich daar goed en hij heeft het er heel erg naar zijn zin. [minderjarige 2] is inmiddels aangemeld voor de peuterspeelzaal in [woonplaats vrouw] en zal daar zodra er plaats is gaan starten.
De kinderen hebben met [plaats 1] of omgeving totaal geen binding. Opnieuw veranderen van school en omgeving is niet in hun belang. Zij hebben al veel meegemaakt en hebben baat bij rust, reinheid en regelmaat en een stabiele woonomgeving. Het is nimmer haar intentie geweest om ver uit de buurt van [plaats 1] te gaan wonen, maar in de huidige woningmarkt is het onmogelijk een betaalbare huurwoning te vinden. De man heeft geen nadeel bij handhaving van deze situatie. De bestaande zorgregeling kan gewoon gecontinueerd worden. Zij is bereid de kinderen te halen en te brengen naar bijvoorbeeld [plaats 3] of [plaats 4] . De man kan zich inschrijven in het ouderportaal van de school van [minderjarige 1] en kan, net als zij, twee keer per jaar eventueel ouderavonden bezoeken.
6.5.2.
De
manheeft de grief van de vrouw weersproken.
Anders dan de vrouw steeds beweert, was geen sprake van stalkgedrag, bedreiging en agressie of van structureel geweld. De vrouw is niet gevlucht en ook niet onder politiebegeleiding weggebracht. Van aanvang af heeft de vrouw de intentie gehad om zich met de kinderen in [woonplaats vrouw] te vestigen. Zij wil helemaal niet terug met de kinderen naar de omgeving van [plaats 1] en is dat ook niet van plan. Zij heeft haar leven en toekomst ingericht in [woonplaats vrouw] en gaat daar gewoon mee door. Zonder zich iets aan te trekken van de overwegingen en de beslissing van de rechtbank, heeft zij inmiddels een huurwoning in [woonplaats vrouw] geaccepteerd. De vrouw had haar urgentie moeten gebruiken of een nieuwe urgentie moeten aanvragen al dan niet in overleg met de GI of maatschappelijk werk voor [plaats 1] . Deze handelwijze mag niet worden gehonoreerd. In de huidige situatie ontgroeien de kinderen hem. Zijn contact met de kinderen wordt stapsgewijs minder. Hij wordt steeds verder op afstand gezet. Met [minderjarige 2] heeft hij zelfs niet een band kunnen opbouwen. De enkele reisafstand tussen zijn huidige woonadres en [woonplaats vrouw] bedraagt ongeveer 74 kilometer. De lange rit in de auto voor een contact bij hem is niet in hun belang. Als zij ouder worden, wordt dat nog erger omdat hun sociale leven zich dan steeds meer gaat afspelen in [woonplaats vrouw] . De vrouw heeft deze situatie gecreëerd en lijkt nu uit te zijn op een voldongen feit. Het beeld dat bij de kinderen over hem bestaat, baart hem zorgen. Tussen beide ouders is namelijk sprake van een zeer complex echtscheidingsdossier met een ondertoezichtstelling. De kinderen zijn ernstig betrokken in het conflict tussen de ouders. Zij zien de man niet meer als vader.
6.5.3.
De
GIheeft onder meer de volgende informatie gegeven. Al vanaf de start van de ondertoezichtstelling is er een en al strijd tussen de ouders. De ingezette hulpverlening heeft dat niet kunnen stoppen. Door [instantie 1] zal er een uitgebreid systeemonderzoek worden uitgevoerd. [minderjarige 1] is gestart met speltherapie. Het is belangrijk dat de beleving van de kinderen over hun ouders wordt meegenomen.
6.5.4.
De
raadadviseert de uitkomst van het systeemonderzoek af te wachten, alvorens een beslissing te nemen over een eventueel terugverhuizen van de vrouw. Indien een beperkte zorgregeling wordt geadviseerd, is er geen reden voor de vrouw om terug te verhuizen, indien een co-ouderschapsregeling wordt geadviseerd, is dat wel van belang.
Het juridisch kader
6.5.5.
In een geschil als het onderhavige, waarbij de ouders met het gezamenlijk gezag over de kinderen belast zijn en er een verschil van mening bestaat over een verhuizing van de verzorgende ouder en de kinderen, dient de rechter een zodanige beslissing te nemen als hem in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt. Daaruit mag niet worden afgeleid dat bij geschillen over gezamenlijke gezagsuitoefening het belang van de kinderen altijd zwaarder weegt dan andere belangen. De rechter zal bij zijn beslissing over dergelijke geschillen alle omstandigheden van het geval in acht dienen te nemen, wat er in voorkomend geval ook toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van de kinderen, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen (HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5901 en HR 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:487).
6.5.6.
Uitgangspunt bij de te nemen beslissing is de uit art. 8 EVRM voortvloeiende verplichting van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken (EHRM 17 april 2012, zaak 805/09).
De beoordeling
6.5.7.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank het verzoek van de moeder aan haar vervangende toestemming te verlenen om met de kinderen naar [woonplaats vrouw] te verhuizen op goede gronden heeft afgewezen. De rechtbank heeft de belangen van de kinderen, de vrouw en de man zorgvuldig afgewogen en haar beslissing op dit punt uitgebreid gemotiveerd. Het hof onderschrijft de motivering van de rechtbank en neemt deze, na eigen beoordeling, over. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende.
6.5.8.
Het hof heeft er oog voor dat de kinderen op dit moment hun vertrouwde omgeving in [woonplaats vrouw] hebben en dat zij belang kunnen hebben bij rust en continuering van de bestaande situatie. Het hof begrijpt ook de wens van de vrouw om in de voor haar vertrouwde omgeving te kunnen blijven wonen. Naar het oordeel van het hof wegen genoemd belang van de kinderen en de wens van de vrouw niet op tegen de belangen van de kinderen en de man bij (onverminderd) contact met elkaar en het kunnen ontwikkelen van een ouder-kind relatie. De man is betrokken op de kinderen en wil heel graag zijn ouderrol vervullen. Na het uiteengaan van partijen gold tussen partijen een gelijkwaardige zorgregeling (birdnesting). Hoewel die zorgregeling op zeker moment is gewijzigd, is in volgende beschikkingen in het kader van de verzorging en opvoeding van de kinderen steeds uitgegaan van (herstel van) een gelijkwaardige positie van beide ouders. De fysieke afstand tussen [woonplaats vrouw] en de woonplaats van de man maakt dit echter onmogelijk en ook belastend / bezwaarlijk voor de kinderen. De kinderen zijn nog jong en zullen zich nog volop ontwikkelen en hun sociale leven steeds meer vormgeven. Een lange reisafstand werkt dan in alle opzichten belemmerend. Als aan de vrouw vervangende toestemming wordt verleend, zal de ontwikkeling en het sociale leven van de kinderen zich voornamelijk in [woonplaats vrouw] afspelen en zal de man daarvan, gezien de grote reisafstand, maar beperkt deelgenoot kunnen zijn. Zo zal hij maar beperkt betrokken kunnen zijn bij het doordeweekse leven van de kinderen, hun (buiten)schoolse- en sportactiviteiten en nauwelijks mogelijkheden hebben tot spontane contactmomenten buiten de contactregeling om. Voor de man is nu reeds voelbaar dat hij op afstand komt te staan. Die ontwikkeling gaat in tegen het belang van de man en de kinderen. Weliswaar verklaart de vrouw zich bereid om ter uitvoering van de zorgregeling de kinderen te halen en te brengen en zou de man zich kunnen inschrijven in het ouderportaal van de school en zou hij ouderavonden kunnen bezoeken, maar juist vanwege de jonge leeftijd en voor de continuïteit is fysieke nabijheid een voorwaarde voor feitelijke betrokkenheid van de man bij de ontwikkelingen en het sociale leven van de kinderen en het opbouwen van een band. Al hetgeen de vrouw verder heeft aangevoerd doet aan het voorgaande niet af.
Het hof ziet geen aanleiding om zoals de raad voor de kinderbescherming heeft geadviseerd de beslissing aan te houden in afwachting van het systeemonderzoek. Dit onderzoek zal zeker zes maanden in beslag nemen, terwijl een beslissing gelet op alle onrust en ruis juist nu in het belang van de kinderen is.
6.5.9.
De vrouw wijst er in hoger beroep meermaals op dat het de schuld van de man zelf is dat zij uiteindelijk naar [woonplaats vrouw] is gevlucht en daar nu een veilig thuis heeft gevonden. Wat hiervan ook zij, de man op zijn beurt wijst naar het aandeel van de vrouw in de gespannen verhouding tussen partijen. Hoezeer het vertrek van de vrouw naar haar ouders in [woonplaats vrouw] , gezien de gespannen verhouding tussen partijen, op dat moment ook de juiste oplossing leek, de noodzaak om zich blijvend met de kinderen in [woonplaats vrouw] te vestigen was daarmee nog niet gegeven. Ook overigens is de noodzaak daartoe niet gebleken, met name niet in de omstandigheid dat op kortere afstand van [plaats 1] geen huurwoningen beschikbaar waren. De vrouw betoogt wel dat zij zich voor de toewijzing van een huurwoning in de gemeenten [gemeente 1] , [gemeente 2] en [gemeente 3] heeft ingespannen, (hetgeen gezien haar verplichting op grond van art. 1:247 lid 3 BW ook op haar weg ligt ), maar ook in hoger beroep is niet gebleken dat zij hiervan serieus werk heeft gemaakt. Waar zij nog geen maand na haar vertrek naar haar ouders een urgentieaanvraag in [woonplaats vrouw] heeft gedaan, schriftelijk, uitgebreid gemotiveerd en schriftelijk ondersteund door maatschappelijk werk en de jeugdzorgmedewerker (prod. 5 t/m 7 bij bs), heeft zij in de gemeenten [gemeente 1] , [gemeente 2] en [gemeente 3] pas in augustus 2022, dus na de bestreden beschikking, enkel telefonisch navraag gedaan naar de mogelijkheden van het krijgen van urgentie. Niet gesteld of gebleken is dat zij daarbij ondersteuning heeft gevraagd van maatschappelijk werk of de gezinsvoogd, zoals bij de aanvraag van de urgentieverklaring voor [woonplaats vrouw] wel het geval is geweest. Omdat zij naar (eigen) vermelding al sinds februari 2022 niet meer in die gemeenten verbleef, werd die aanvraag niet in behandeling genomen. Dat zij zich heeft ingeschreven bij ‘diverse woningbouwverenigingen’ (pleitnota) is het hof niet gebleken. Gebleken is slechts van haar inschrijving bij [instantie 2] .
6.5.10.
Bij de mondelinge behandeling heeft de man de wens uitgesproken dat wordt terugverhuisd naar een adres binnen een straal van tien kilometer van zijn woonplaats en daartegen heeft de vrouw geen verweer gevoerd. Het hof zal daarom in afwijking van de rechtbank bepalen dat de vrouw met de kinderen moet terugverhuizen naar een adres binnen een straal van tien kilometer van het woonadres van de man, een afstand die beiden in staat stelt een volwaardige (ouder)rol te vervullen.
6.5.11.
Zoals de man heeft verzocht, zal het hof voorts bepalen dat de terugverhuizing uiterlijk vóór 1 augustus 2024 dient plaats te vinden. Dit biedt de vrouw voldoende gelegenheid om vervangende woonruimte te zoeken. Daarbij gaat het hof ervan uit dat instanties als bijvoorbeeld de GI, maatschappelijk werk en/of de Urgentiecommissie [urgentiecommissie] (dan wel de bemiddelende woningcorporatie [woningcorporatie] ) haar daarbij behulpzaam kunnen zijn. Deze termijn maakt het mogelijk dat de kinderen met ingang van het nieuwe schooljaar op hun nieuwe school kunnen beginnen.
6.5.12.
Het hof zal voorts bepalen dat, indien de vrouw aan het voorgaande geen gevolg geeft, zij een dwangsom dient te betalen van € 100,-- per dag voor iedere dag dat zij hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 25.000,--.
De zorgregeling (grief III van de man)
6.6.1.
Bij de bestreden beschikking is een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld (zoals hiervoor in rov. 5.1. weergegeven). De GI heeft bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, om wijziging van die regeling verzocht tot de uitspraak van dit hof onder andere omdat deze regeling door het leerplichtig worden van [minderjarige 1] niet meer kon worden uitgevoerd. Daarop heeft de rechtbank bij beslissing van 6 november 2023 (op schrift gesteld op 16 november 2023) de bij de bestreden beschikking vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gewijzigd en met ingang van 10 november 2023 een regeling bepaald waarbij de kinderen, voor zover door tijdsverloop nog van belang:
- telkens afwisselend drie achtereenvolgende weekenden bij de man zullen gaan verblijven en vervolgens een weekend bij de vrouw;
- de studiedagen die aan het weekend van de man ‘plakken’ bij de man verblijven en de studiedagen die doordeweeks zijn en/of aan het weekend van de vrouw ‘plakken’ bij de vrouw verblijven.
Voor de verdeling van de vakanties en feestdagen heeft de kinderrechter regelingen getroffen voor tot en met de carnavalsvakantie 2024 en over de vakanties en feestdagen daarna niet, omdat de kinderrechter verwacht dat het hof tegen die tijd over de periode daarna een beslissing zal hebben genomen.
6.6.2.
De
vrouwvindt voormelde zorgregeling te onrustig voor de kinderen en daarom niet in hun belang. Bij akte wijziging eis van 30 november 2023 heeft zij verzocht (als voorlopige regeling) te bepalen dat de man recht heeft op omgang met de kinderen gedurende één weekend in de twee weken van vrijdagmiddag na school tot zondagavond en in de andere week op woensdag uit school. Bij schrijven van 3 januari 2024 heeft zij ‘met klem’ verzocht pas uitspraak te doen over de zorgregeling als het advies dat volgt uit het systeemonderzoek er is.
6.6.3.
De
manverzoekt een regeling te bepalen waarbij, kort gezegd, partijen een gelijkwaardig aandeel hebben in de zorg- en opvoedingstaken.
6.6.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Voor de periode tot uiterlijk 1 augustus 2024
6.6.5.
De bij beslissing van 6 november 2023 vastgestelde zorgregeling (hiervoor in rov. 6.6.1. weergegeven) loopt reeds sinds 10 november 2023. De kinderen en partijen zijn aan deze zorgregeling gewend. Dat de regeling té onrustig voor de kinderen zou zijn, is niet gebleken. Daarentegen komt het hof voor dat juist een doordeweekse woensdagmiddag bij de man, zoals de vrouw voorstelt, vanwege de grote reisafstand voor de kinderen onrustig is. Omdat het hof het voorts niet aangewezen acht de zorgregeling voor de man te beperken, zal het hof voor de periode dat de vrouw nog met de kinderen in [woonplaats vrouw] verblijft, voornoemde zorgregeling continueren.
Met betrekking tot de vakanties en bijzondere dagen in die periode zal het hof voorts als volgt bepalen. De kinderen verblijven:
- in de meivakantie:
- indien de meivakantie één week is bij de man;
- indien de meivakantie twee weken is: de eerste week bij de ouder bij wie de kinderen het weekend daarvoor verbleven en de tweede week bij de andere ouder;
  • eventueel in afwijking van de reguliere zorgregeling: op moederdag (12 mei) bij de vrouw en op vaderdag (16 juni) bij de man;
  • in de zomervakantie: de eerste drie weken bij de man en de daaropvolgende drie weken bij de vrouw.
Voor de periode vanaf terugverhuizing
6.6.6.
Wanneer de vrouw is terugverhuisd, ontstaat de mogelijkheid dat de kinderen ook op doordeweekse dagen bij de man kunnen verblijven. Het hof is van oordeel dat een zorgregeling waarbij de kinderen ook op doordeweekse dagen substantieel bij de man verblijven met zo weinig mogelijk wisselmomenten, een passend (eerste) vervolg is op de tot dan toe geldende zorgregeling. Daarom zal het hof bepalen dat in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedtaken de kinderen met ingang van de datum van terugverhuizing van de vrouw en na afloop van de regeling van de zomervakantie 2024 bij de man verblijven:
  • in de oneven weken van woensdag na school tot maandagochtend als de school begint, waarbij de man op woensdag de kinderen van school haalt en op maandag naar school brengt;
  • de helft van de schoolvakanties en feestdagen/bijzondere dagen, in onderling overleg te bepalen.
De kinderalimentatie (grief IV van de man in incidenteel hoger beroep en aanvullend verzoek van de vrouw)
6.7.
De rechtbank heeft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen bepaald op € 155,-- per kind per maand met ingang van de datum van die beschikking (18 augustus 2022).
6.8.1.
De
manverzoekt in incidenteel hoger de beroep de door hem verschuldigde bijdrage in de kosten van de kinderen alsnog vast te stellen op nihil.
De man stelt dat hij geen draagkracht heeft om kinderalimentatie te betalen, met name vanwege de hoge reiskosten die hij ter uitvoering van de zorgreling moet maken. De enkele reisafstand per auto tussen zijn woning en die van de vrouw is volgens de ANWB routeplanner 74,4 km ofwel retour 176,5 km (prod. 11). Het ligt in de risicosfeer van de vrouw dat zij zonder toestemming en in strijd met de bestreden beschikking is verhuisd. Ook al zou het vervoer worden gedeeld, dan nog wordt hij gedwongen veel reiskosten te maken, omdat de vrouw is verhuisd. De kosten per kilometer bedragen 21 cent in 2023 en 23 cent in 2024. Uitgaande van vijf retours per maand is dat in 2024 882,5 km per maand à 23 cent, € 202,98 per maand.
6.8.2.
De
vrouwvoert verweer. Volgens haar rijdt de man slechts één keer per week naar [woonplaats vrouw] . Bij een afstand van 74 km, bedragen de benzinekosten van de man slechts € 114,--. Deze kosten zijn al verdisconteerd in de toegepaste zorgkorting. Bovendien zullen de woonlasten van de man lager zijn zodra de woning van partijen is verkocht.
6.8.3.
Het hof begrijpt de grief van de man aldus dat hij zich niet kan vinden in de wijze waarop de rechtbank in de bestreden beschikking rekening heeft gehouden met zijn reiskosten. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen:
‘5.5.37. Op basis van de hiervoor vastgestelde, wekelijkse, zorgregeling heeft de man in ieder geval twee dagen per week de zorg voor de kinderen. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de zorg voor de kinderen gedurende de vakanties en feestdagen. Zoals tijdens de mondelinge behandeling aan partijen is voorgehouden bestaat naar het oordeel van de rechtbank ook aanleiding om de man te compenseren voor de hoge reiskosten die hij, als gevolg van de verhuizing van de vrouw, moet maken voor het ophalen van de kinderen. Aan de zijde van de man wordt daarom rekening gehouden met een zorgkorting van 35%. Nu de behoefte van de kinderen € 1.017; per maand is, bedraagt de zorgkorting een bedrag van € 356,= per maand.
5.5.38.
De totale draagkracht van de ouders van € 645,= per maand is onvoldoende om volledig in de behoefte van de kinderen van € 1.017,= per maand te kunnen voorzien. Het tekort van € 372,= per maand wordt voor de helft aan beide ouders toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort (van € 186,= per maand) in mindering komt op zijn zorgkorting van € 356,= per maand. De hiervoor becijferde bijdrage van de man van € 480,= per maand wordt dus verminderd met (€ 356,= -€ 186,=) € 170,= per maand. De man moet dan een bijdrage van € 310,= per maand, ofwel € 155,= per maand per kind aan de vrouw voldoen. Die bijdrage acht de rechtbank overigens in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal worden vastgesteld. De bijdrage zal ingaan op de datum van deze beschikking.´
6.8.4.
Het
hofacht aannemelijk dat de werkelijke reiskosten van de man hoger liggen dan het bedrag waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden. Het hof ziet echter geen aanleiding om rekening te houden met de werkelijke reiskosten van de man, ook niet omdat de vrouw zonder toestemming is verhuisd. De rechtbank heeft met de extra reiskosten van de man rekening gehouden door een zorgkorting toe te passen van 35%. Vervolgens heeft de rechtbank geconstateerd dat partijen onvoldoende draagkracht hebben om volledig in de behoefte van de kinderen te kunnen voorzien. Het tekort aan draagkracht is aan beide ouders toegerekend. Indien alsnog rekening zou worden gehouden met de werkelijke reiskosten van de man, dan zou het tekort aan draagkracht volledig ten laste van de vrouw komen. Het hof acht dit in strijd met de wettelijke maatstaven. Grief IV van de man faalt.
Wijziging kinderalimentatie
6.9.1.
De
vrouwverzoekt in haar akte wijziging van eis van 30 november 2023 de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen met ingang van 1 november 2023 te bepalen op € 306,-- per kind per maand. De vrouw beroept zich daarbij op gewijzigde omstandigheden.
i)de man heeft per 1 maart 2023 niet meer de kosten van de voormalige echtelijke woning;
ii)sinds juli 2023 is het inkomen van de vrouw drastisch gedaald;
iii)in 2024 is het inkomen van de man vermoedelijk hoger, omdat het ouderschapsverlof eindigt;
iv)de zorgregeling is gewijzigd.
6.9.2.
Ingevolge art. 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
6.9.3.
Niet in geschil is dat de door de vrouw aangevoerde omstandigheden een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW betreffen. Het hof zal de draagkracht van partijen hierna beoordelen teneinde te bepalen of de vastgestelde kinderalimentatie door de gewijzigde omstandigheden is opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven en er dus een wijziging dient plaats te vinden.
Ingangsdatum wijziging
6.9.4.
Ten aanzien van de ingangsdatum voor de wijziging van de kinderalimentatie per 1 november 2023 heeft de vrouw aangegeven dat dit de datum is waarop het verzoek is ingediend. De akte wijziging van eis waarin het verzoek is gedaan, dateert evenwel van 30 november 2023. Het hof zal de ingangsdatum van de eventuele wijziging van de kinderalimentatie daarom in redelijkheid vaststellen op 1 december 2023, de datum volgend op de datum waarop het (aanvullend) verzoek is ingediend.
Hoogte behoefte kinderen
6.9.5.
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van beide kinderen van € 1.017,-- per maand (in 2022) is niet in geschil en staat daarmee vast. Rekening houdend met de verhoging analoog aan de wettelijke indexering bedraagt die behoefte in 2023 € 1.051,58 en in 2024 € 1.116,78 per maand.
Draagkracht man
6.9.6.
Uit de salarisspecificaties van september tot en met december 2023 blijkt een maandloon van € 3.612,-- bruto per maand en een maandelijkse reservering voor het individueel keuzebudget (IKB) van de man van € 615,85 per maand.
Met betrekking tot het IKB heeft de man aangevoerd dat uit de salarisstrook van november 2023 blijkt dat hij voor € 5.067,70 uit het IKB-budget zorgverlof heeft gekocht en dat het restsaldo € 1.802,09 is en dat hier nog bij komt de reservering over december 2023 van € 615,85.
De vrouw heeft dit niet weersproken.
Het hof gaat er daarom van uit dat de man in 2023 per maand gemiddeld een bedrag van (€ 5.067,70 / 11 maanden =) € 460,70 van zijn IKB-budget voor zorgverlof gebruikt. In het kader van de draagkracht zal het hof hiermee rekening houden. Het maandelijkse IKB-budget bedraagt € 615,85 per maand. Bij de bepaling van de draagkracht houdt het hof tot maart 2024 dus rekening met een IKB-budget van (615,85 - 460,70 =) € 155,15 per maand. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man aangegeven dat nog niet duidelijk is of / in hoeverre hij ook per maart 2024 zorgverlof zal opnemen. Per maart 2024 zal het hof daarom bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening houden met het volledige IKB-budget.
Het hof houdt rekening met de maandelijkse (pensioen)premies zoals deze uit genoemde salarisspecificaties blijken, te weten AP-premie (€ 3,68), premie OP/NP (€ 207,16), premie 3e WW jaar (€ 3,61), premie IPAP (€ 11,97) en premie IPAP collectief (€ 12,20). Het hof houdt verder rekening met de toepasselijke heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
Omdat de man sinds oktober 2023 een huurwoning bewoont, gaat het hof uit van de forfaitaire woonlast.
Met inachtneming van het voorgaande en onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte en daarvan deel uitmakende berekeningen, begroot het hof de draagkracht van de man op:
- € 539,-- per maand vanaf 1 december 2023 en;
- € 622,-- per maand, vanaf 1 maart 2024.
Draagkracht vrouw
6.9.7.
De vrouw ontvangt een WIA-uitkering en een toeslag daarop. Blijkens de betaalspecificaties van het UWV van augustus en oktober 2023 bedraagt de WIA-uitkering inclusief toeslag € 1.408,-- bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag.
Het hof houdt rekening met de algemene heffingskorting en een kindgebonden budget van, in 2023, € 7.033,-- per jaar en in 2024, € 4.872,-- per jaar.
Onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte en daarvan deel uitmakende berekeningen begroot het hof de draagkracht van de vrouw op:
- € 97,-- per maand vanaf 1 december 2023 en
- € 96,-- per maand vanaf 1 maart 2024.
Draagkrachtvergelijking
6.9.8.
De totale draagkracht van partijen bedraagt in de periode vanaf 1 december 2023 (539 + 97) € 636,-- per maand en vanaf 1 maart 2024 (622 + 96) € 718,-- per maand. In beide periodes is de totale draagkracht dus onvoldoende om volledig in de behoefte van de kinderen (van € 1.051,58 (2023) resp. € 1.116,78 (2024) per maand) te voorzien. Dit betekent dat er geen grond is voor een draagkrachtvergelijking.
Zorgkorting
6.9.9.
De kinderen verblijven thans afwisselend drie achtereenvolgende weekenden, van vrijdagmiddag tot zondagmiddag bij de man en een weekend bij de vrouw en daarnaast ook gedurende de helft van de vakanties en de feestdagen. Hoewel deze frequentie niet een zorgpercentage van 35% rechtvaardigt, zal het hof ook nu dit percentage in aanmerking nemen ter compensatie van de hoge reiskosten die de man ter uitvoering van de zorgregeling heeft. Bij de zorgregeling die geldt als de vrouw met de kinderen is terugverhuisd, eenmaal in de twee weken van woensdag na school tot maandagochtend als de school begint, past ook een zorgkorting van 35% vanwege de verblijfsfrequentie van de kinderen bij de man.
Omdat partijen gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien, zal het hof het tekort aan draagkracht gelijkelijk tussen partijen verdelen en het aldus toegerekende deel op de zorgkorting in mindering brengen. Het restant van de zorgkorting wordt in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
6.9.10.
Toegepast op de behoefte en draagkracht in genoemde periodes leidt dit tot het volgende:
in de periode vanaf 1 december 2023:
uitgaande van:
  • de totale behoefte van € 1.051,58 per maand;
  • de zorgkorting (35%) voor beide kinderen van € 368,05 per maand;
  • de gezamenlijke draagkracht van € 636,-- per maand;
  • het tekort aan draagkracht van (1.051,58 – 636 =) € 415,58 per maand, waarvan de helft, € 207,79, wordt toegerekend aan de man;
  • de zorgkorting die op de bijdrage van de man in mindering wordt gebracht van (368,05 – 207,79 =) € 160,26 per maand,
dient de man (539 – 160,26) € 378,74 ofwel € 189,37 per kind per maand aan de vrouw te betalen als bijdrage in de kosten van hun verzorging en opvoeding.
en vanaf 1 maart 2024
uitgaande van:
  • de totale behoefte van € 1.116,78 per maand;
  • de zorgkorting (35%) voor beide kinderen van € 390,87 per maand;
  • de gezamenlijke draagkracht van € 718,-- per maand;
  • het tekort aan draagkracht van (1.116,78 – 718 =) € 398,78 per maand, waarvan de helft, € 199,39, wordt toegerekend aan de man;
  • de zorgkorting die op de bijdrage van de man in mindering wordt gebracht van (390,87 – 199,39 =) € 191,48 per maand,
dient de man (622 – 191,48) € 430,52 ofwel € 215,26 per kind per maand aan de vrouw te betalen als bijdrage in de kosten van hun verzorging en opvoeding.
De slotsom
6.9.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal wijzigen voor zover het de daarbij bepaalde kinderalimentatie betreft en zal bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan de vrouw zal betalen:
- met ingang van 1 december 2023 € 189,37 per kind per maand en
- met ingang van 1 maart 2024 € 215,26 per kind per maand.
In de zaak met zaaknummer 200.318.914/01 (de vermogensrechtelijke afwikkeling)
De auto’s (grief 2 van de vrouw)
6.10.1.
De tweede grief van de vrouw keert zich (naar het hof begrijpt:) tegen rov. 5.7.19 tot en met 5.7.21 van de bestreden beschikking. De
rechtbankheeft daarin – samengevat – overwogen dat partijen hebben afgesproken de auto’s bij merkdealers te laten taxeren en de vrouw zich niet aan de afspraak heeft gehouden en beslist dat de auto’s worden toegedeeld tegen de in de beschikking aangenomen waardes van de Opel en de Peugeot.
6.10.2.
Ter toelichting op de grief voert de
vrouwhet volgende aan. Partijen zijn mondeling overeengekomen dat de auto’s getaxeerd zouden worden bij een merkdealer. De afspraak was dat dit zou gebeuren door [merkdealer] . De man is echter naar een bevriende merkdealer gegaan. De vrouw heeft in deze taxatie geen vertrouwen. Volgens de ANWB-koerslijsten (productie 17 bij het beroepschrift) heeft de Opel een waarde van € 8.000,-- en de Peugeot een waarde van € 3.450,--. Door de verdeling van de auto’s wordt de man overbedeeld. De man moet daarom aan haar een bedrag van € 2.275,-- voldoen.
Het verzoek van de vrouw ter zake van de grief luidt als volgt:
‘te bepalen dat [voor, hof] beide waardes van de auto’s (r.o. 5.7.19.) moet worden uitgegaan van de ANWB waardes’.
6.10.3.
In reactie op de grief voert de
manhet volgende aan. Partijen hebben tijdens een eerdere mondelinge behandeling op 9 mei 2022 afgesproken dat zij voor de waardebepalingen van de auto’s naar de merkdealers in [plaats 4] zouden gaan. Deze afspraak is correct weergegeven in rov. 5.7.19. De Peugeot zou worden getaxeerd door de Peugeotdealer en de Opel zou worden getaxeerd door de Opeldealer . Partijen zouden samen naar deze dealers gaan. De man is met de vrouw bij de Peugeotdealer geweest. De waarde van de Peugeot is daar toen bepaald. De vrouw wilde toen dat de Peugeotdealer ook de waarde van de Opel zou bepalen. Dit was in strijd met de afspraak tussen partijen. De man wilde dat de Opel conform afspraak zou worden getaxeerd door de Opeldealer . De vrouw weigerde dit, omdat de man iemand bij de Opeldealer in [plaats 4] zou kennen. Tussen partijen bestond geen afspraak dat de auto’s bij één merkdealer, namelijk Peugeotdealer [merkdealer] , zouden worden getaxeerd. De man kent niemand bij de Opeldealer in [plaats 4] . Bovendien, al zou hij daar iemand kennen, dan maakt dat de waardebepaling niet onjuist. De rechtbank is terecht uitgegaan van de eerdere waardebepaling van de Opel, die is gedaan door Opeldealer te [vestigingsplaats] . De door de vrouw gestelde waarde van € 8.000,-- is niet juist. Voor de Opel zijn meerdere taxatierapporten beschikbaar. Daaruit blijken waardes van respectievelijk € 4.100,-- ( [betrokkene ] van 30 juli 2021), € 3.750,-- ( Opeldealer te [vestigingsplaats] van 29 oktober 2021) en van € 3.000,-- ( Opeldealer te [plaats 4] van 11 mei 2022).
6.10.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Partijen kunnen zich vinden in de toedeling van de Peugeot aan de vrouw en van de Opel aan de man. Tussen partijen is in geschil de inhoud van de afspraak (wie bepaalt de waardes van de Opel en de Peugeot) en tegen welke waarden de auto’s aan respectievelijk de vrouw en de man moeten worden toegedeeld. In rov. 5.7.19 is opgenomen dat partijen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 9 mei 2022 hebben afgesproken om voor een waardebepaling van de auto’s naar de merkdealers in [plaats 4] te gaan.
Voor zover de vrouw onder verwijzing naar de motivering in de bestreden beschikking bedoelt te stellen dat de weergave van de afspraak door de rechtbank onjuist is en partijen hebben afgesproken dat één merkdealer beide auto’s zal taxeren en dat dit [merkdealer] ( Peugeotdealer ) zal zijn, gaat het hof hieraan voorbij. Deze uitleg komt het hof niet aannemelijk voor. Niet valt in te zien waarom het om één merkdealer (in rov. 5.7.19 wordt overigens ook gesproken over ‘merkdealer
s’– onderstreping hof) zou moeten gaan als deze zowel een Peugeot als een Opel zou moeten waarderen. In dat geval zou iedere dealer volstaan. Bovendien strookt de uitleg van de vrouw niet met de weergave door de rechtbank en de uitleg door de man. Het had dan ook op de weg van de vrouw gelegen nader toe te lichten waarom de weergave door de rechtbank niet juist is.
Voor zover de grief van de vrouw inhoudt dat er een nieuwe afspraak is gemaakt tussen partijen, inhoudende dat beide auto’s door [merkdealer] worden getaxeerd, geldt het volgende. De man heeft gemotiveerd betwist dat een andere afspraak is gemaakt. De vrouw heeft haar stelling dat sprake is van een nieuwe afspraak daartegenover niet voldoende onderbouwd. Het WhatsApp-bericht van de gezinsvoogd, waarin zij schrijft:
‘De afspraak staat nu bij [merkdealer] [sic]. Ik denk dat het niet uit maakt waar ze getaxeerd worden. Ze hebben allemaal hetzelfde computerprogramma waarin de waarde staat’,
is hiertoe niet toereikend. De inhoud van dit WhatsApp-bericht biedt op geen enkele wijze aanknopingspunten voor het bestaan van een nieuwe, gewijzigde afspraak tussen partijen. Dit geldt ook voor de toelichting van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling, omdat de man deze gemotiveerd heeft weersproken. Dit betekent dat de stelling van de vrouw dat partijen een nieuw afspraak hadden, inhoudende dat beide auto’s door [merkdealer] worden getaxeerd, niet is komen vast te staan.
Dat de waarden van de auto’s respectievelijk € 3.450,-- (Peugeot) en € 8.000,-- (Opel) bedragen, heeft de man gemotiveerd betwist onder verwijzing naar een drietal taxaties door respectievelijk de vaste garage van partijen en twee Opeldealers . De vrouw beroept zich op Koerslijsten van de ANWB. Deze onderbouwing is onvoldoende in het licht van de door de man overgelegde taxatierapporten. Het hof zal daarom net als de rechtbank uitgaan van een waarde van € 3.750,-- voor zowel de Peugeot als de Opel.
De slotsom van het voorgaande is dat de grief van de vrouw faalt. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Gebruikerslasten (grief 3 van de vrouw en aanvullend verzoek van de man m.b.t. de zuiveringsheffing woonruimte van Belastingsamenwerking West-Brabant (bij verweerschrift tevens houdende incidenteel appel en aanvullende vordering in hoger beroep van 14 december 2022))
6.11.1.
De derde grief van de vrouw keert zich tegen rov. 5.7.38 van de bestreden beschikking. De
rechtbankheeft hierin als volgt overwogen:
‘Nu de vrouw zich heeft gerefereerd, zal het verzoek van de man worden toegewezen. Dit betekent dat de vrouw aan de man moet vergoeden de helft van de kosten die de man na de peildatum 11 augustus 2021, en tot de datum waarop de voormalig echtelijke woning van partijen zal zijn verkocht en geleverd aan een derde, heeft betaald. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de man slechts aanspraak kan maken op vergoeding door de vrouw voor zover hij aantoont dat hij meer dan de helft van de kosten voor zijn rekening heeft genomen. Overeenkomstig de opgave van de man – waar de vrouw zich aan heeft gerefereerd – moet de vrouw aan de man voldoen de helft van de kosten ter zake [van, hof]:
- Energiedirect;
- Ziggo;
- de premie voor [B.V.] B.V.;
- de premie voor de rechtsbijstandsverzekering van [onderneming] ;
- Brabant Water;
- de gemeentelijke belastingen en heffingen;
- de premies voor de autoverzekering, inboedelverzekering, opstalverzekering, reisverzekering en aansprakelijkheidsverzekering.’
6.11.2.
Ter toelichting op de grief voert de
vrouwhet volgende aan. Zij is op 13 februari 2022 uit de echtelijke woning staande en gelegen aan [adres] te [plaats 1] (hierna: de woning) vertrokken. Sindsdien woonde de man in de woning. De gebruikerslasten dienen daarom voor zijn rekening te komen. De kosten vanaf februari 2022 van Energiedirect, de premie voor [B.V.] B.V., Brabant Water en de gemeentelijke belastingen en heffingen komen daarom voor rekening van de man (immers heeft de rechtbank in rov. 5.6.5 overwogen dat de man de forfaitaire lasten van de woning moet betalen). De vrouw is wel verplicht de helft te betalen van de premie voor de rechtsbijstandverzekering van [onderneming] en van de premies voor de inboedel-, de opstal-, de reis- en de aansprakelijkheidsverzekering. Zij heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd verklaard dat haar verzoek inhoudt dat zij wel de volledige premie voor de autoverzekering van de Peugeot moet betalen (en de man de volledige premie voor de autoverzekering van de Opel).
Na verduidelijking ter mondelinge behandeling in hoger beroep begrijpt het hof het verzoek van de vrouw ter zake van de grief als volgt:
te bepalen dat vanaf 13 februari 2022 tot de datum van levering van de woning aan een derde (22 februari 2023) de man draagplichtig is voor de kosten ter zake van:
- Energie direct:
- Ziggo;
- de premie voor [B.V.] B.V.;
- Brabant Water;
- de gemeentelijke belastingen en heffingen
- de premie voor de autoverzekering van de Opel;
- de helft van de premie voor de rechtsbijstandverzekering;
- de helft van de premie voor de inboedelverzekering;
- de helft van de premie voor de opstalverzekering;
- de helft van de premie voor de reisverzekering;
- de helft van de premie voor de aansprakelijkheidsverzekering, en;
de vrouw draagplichtig is voor de kosten ter zake van:
- de premie voor de autoverzekering van de Peugeot;
- de helft van de premie voor de rechtsbijstandverzekering;
- de helft van de premie voor de inboedelverzekering;
- de helft van de premie voor de opstalverzekering;
- de helft van de premie voor de reisverzekering;
- de helft van de premie voor de aansprakelijkheidsverzekering.
6.11.3.
In reactie op de grief voert de
manhet volgende aan. Tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft de vrouw zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd. Verder ziet de vrouw bij haar verwijzing naar de forfaitaire lasten (rov. 5.6.5) over het hoofd dat de rechtbank bij deze overweging geen beslissing heeft genomen, dat het bij die overweging gaat om een verzoek tot partneralimentatie dat de rechtbank heeft afgewezen en dat een forfaitaire toerekening van lasten niet gelijk kan worden gesteld aan de juridische verdeling van die lasten en dat een deel van die lasten (energievoorziening, Ziggo, [B.V.] B.V. en Brabant Water) niet tot forfaitaire lasten worden gerekend.
6.11.4.
De
manheeft in zijn incidenteel hoger beroep aanvullend verzocht ‘te bepalen dat de vrouw aan de man ter zake [van, hof] de declaratie zuiveringsheffing dient te vergoeden een bedrag van € 52,83’. De man voert hiertoe aan dat de woning gemeenschappelijk is en dat de vrouw daarom de helft van het aanslagbedrag aan hem moet vergoeden.
6.11.5.
Het
hofoverweegt als volgt.
Gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep is de vrouw gerechtigd om in hoger beroep argumenten aan te voeren die zij in eerste aanleg niet heeft aangevoerd. Hieraan staat niet in de weg dat de vrouw zich in eerste aanleg heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van strijd met de goede procesorde.
De man heeft in eerste aanleg ter onderbouwing van zijn verzoek aangevoerd dat sprake is van gezamenlijke kosten waarvoor de vrouw en de man ieder voor de helft draagplichtig zijn en dat zij overigens naar de schuldeisers ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn. Daarmee heeft de man een beroep gedaan op de regeling van art. 1:84 en art. 1:85 BW. De draagplicht voor de kosten van de huishouding geldt voor echtgenoten die samenwonen, die al dan niet in onderling overleg niet samenwonen of op grond van een voorlopige voorziening niet samenwonen (eventueel behoudens voorlopige vastgestelde onderhoudsbijdragen). Tussen partijen is niet in geschil dat het gaat om kosten van de huishouding. Het enkele gegeven dat de vrouw uit de woning is vertrokken en de man de woning bewoonde, vormt onvoldoende grond om af te wijken van de draagplicht van art. 1:84 BW. Ook de overweging inzake de forfaitaire lasten vormt daarvoor onvoldoende grond gelet op het verweer van de man. Overige bijzondere omstandigheden heeft de vrouw niet aangevoerd. Grief 3 van de vrouw faalt.
De man heeft in zijn incidenteel hoger beroep aanvullend verzocht ‘te bepalen dat de vrouw aan de man ter zake [van, hof] de declaratie zuiveringsheffing dient te vergoeden een bedrag van € 52,83’. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wordt het aanvullend verzoek van de man toegewezen.
Hypotheeklasten (grief 4 van de vrouw en grief 5 van de man)
6.12.1.
De vierde grief van de vrouw keert zich tegen rov. 5.7.39 van de bestreden beschikking. De
rechtbankheeft hierin als volgt overwogen:
‘Ingevolge de beschikking voorlopige voorzieningen van 16 [15, hof] oktober 2021 is de man gehouden de hypothecaire lasten van de voormalig echtelijke woning voor zijn rekening te nemen. Voor zover de man aan de vrouw aantoont dat hij, naast de hypothecaire lasten, aflossingen op de hypothecaire geldlening voor zijn rekening heeft genomen, moet de vrouw de helft van deze aflossingen aan de man vergoeden.’
6.12.2.
Ter toelichting op de grief voert de
vrouwhet volgende aan. Met betrekking tot rov. 5.7.39 moet geen rekening worden gehouden met de door de man gestelde aflossingen onder verwijzing naar rov. 5.6.5. Bij de draagkracht van de man is rekening gehouden met de hypotheekaflossing van € 541,-- per maand. De man moet de hypotheekaflossing en de forfaitaire lasten voldoen totdat de woning geleverd is aan een derde. De man heeft niet aangetoond dat hij meer heeft afgelost dan het bedrag van € 541,-- per maand.
Het verzoek van de vrouw ter zake van de grief luidt als volgt:
‘Te bepalen dat de man alleen de hypothecaire aflossing moet voldoen [van, hof] € 541,- [per maand, hof] tot datum transport van de echte[lijke, hof] woning, immers hier is bij r.o. 5.6.5 rekening mee gehouden. De man heeft niet meer afgelost van [sic] € 541,- per maand.’
6.12.3.
In reactie op de grief voert de
manhet volgende aan. De verwijzing van de vrouw naar zijn draagkracht en dat daarbij rekening is gehouden met de hypotheekaflossing (rov. 5.6.5), is in het kader van grief 4 niet relevant, omdat rov 5.6.5 gaat over het afgewezen verzoek om partneralimentatie en de rechtbank in het kader van de draagkrachtberekening rekening moet houden met de hypotheekaflossingen.
In de beschikking voorlopige voorzieningen van 15 oktober 2021 is verstaan de afspraak tussen partijen dat de man de hypothecaire lasten voor zijn rekening neemt. De man betaalde feitelijk al de hypothecaire rente en hypothecaire aflossing. In de berekening die heeft geleid tot de vastgestelde kinderalimentatie in de beschikking van 22 juli 2021 is echter gerekend met een forfaitaire last.
Ook heeft de man in incidenteel hoger beroep een grief (grief 5) ingesteld tegen dit onderdeel (rov. 5.7.39) van de beslissing van de rechtbank. Het is volgens hem niet duidelijk op welke aflossingen de rechtbank doelt. Het begrip ‘hypothecaire lasten’ waarnaar de rechtbank verwijst, betreft de betaling van de hypothecaire rente en maandelijkse aflossingen tezamen. Hij betaalde steeds de hypothecaire rente en de hypothecaire aflossing. De vrouw moet de helft van de aflossingen die hij vanaf de peildatum 11 augustus 2021 heeft gedaan aan hem betalen. Het aflossen is vermogensvorming. De vrouw verkrijgt hierdoor een hoger aandeel in de verkoopopbrengst van de woning. Het is niet redelijk dat de vrouw op die wijze profiteert van de aflossingen die de man heeft gedaan vanaf de peildatum. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man nog naar voren gebracht dat de afspraak slechts voor een paar maanden gold.
Het verzoek van de man ter zake van grief 5 (in incidenteel hoger beroep) luidt als volgt:
‘te bepalen dat de vrouw aan de man dient te vergoeden de helft van de aflossingen die de man heeft gedaan op de hypothecaire geldlening vanaf de peildatum, 11 augustus 2021 tot de datum van de levering van de woning aan de kopers.’
6.12.4.
De
vrouwheeft hiertegen het volgende aangevoerd. De man heeft niet aangetoond dat hij extra hypothecaire aflossingen heeft gedaan. Conform de beschikking van 16 (het hof begrijpt: 15) oktober 2021 moet de man de maandelijkse hypotheekrente en de maandelijkse aflossing van € 541,-- voldoen.
6.12.5.
Het
hofoverweegt als volgt.
Voor zover de vrouw ter onderbouwing van haar stelling dat de man de aflossing van € 541,-- per maand alleen moet voldoen, grondt op rov. 5.6.5 volgt het hof haar niet. Het verzoek tot partneralimentatie is afgewezen en alleen hieruit kan geen verplichting voor de man worden afgeleid.
Tussen partijen is daarnaast in geschil de uitleg van de overweging van de rechtbank als hiervoor weergegeven onder rov. 6.12.1. Uit de stelling van de man dat hij de rente en aflossing feitelijk al betaalde, en dat in de berekening die heeft geleid tot de vastgestelde kinderalimentatie in de voorlopige voorziening van 22 juli 2021 is gerekend met een forfaitaire woonlast, begrijpt het hof dat de man van mening is dat hij niet ingevolge de beschikking van 15 oktober 2021 is gehouden om alleen de hypothecaire aflossingen te voldoen. De rechtbank overweegt dat de man ingevolge de beschikking voorlopige voorzieningen van 15 oktober 2021 gehouden is om de lasten te voldoen. Daarin is echter een verstaansverplichting opgenomen. Een verstaansverplichting is geen voorziening in de zin van art. 822 Rv en levert geen executeerbare titel op. In zoverre heeft de man gelijk dat hij niet ingevolge de beschikking is gehouden om de aflossingen van € 541,-- per maand alleen te voldoen.
Daarnaast geldt dat de rechtbank in deze beschikking over de hypothecaire lasten van de echtelijke woning onder meer heeft overwogen:
  • dat de vrouw verzoekt de verstaansverplichting op te nemen met betrekking tot betaling van de hypothecaire lasten van de echtelijke woning;
  • dat de man opmerkt dat hij maandelijks alle lasten van de echtelijke woning voldoet en dat hij akkoord is met het vastleggen van de betaling van de hypothecaire lasten in een zogenoemde verstaansclausule.
  • dat de rechtbank het verzoek van de vrouw om een onderhoudsbijdrage van € 1.000,-- afwijst omdat niet is gebleken van een zodanige wijziging dat het verzoek opnieuw moet worden beoordeeld en bij de afwijzing van het verzoek om partneralimentatie in aanmerking neemt dat de man zal zorgdragen voor de betaling van de hypothecaire lasten;
  • dat de rechtbank wegens de limitatieve opsomming van art. 822 Rv alleen een zogenoemde verstaansverplichting kan opnemen;
  • dat nu partijen overeenstemming hebben bereikt, namelijk dat de man de hypothecaire lasten van de echtelijke woning, voor zijn rekening neemt, het verzoek van de vrouw zal worden toegewezen;
en vervolgens heeft beslist:
- verstaat dat de man voor zijn rekening zal nemen de hypothecaire lasten van de echtelijke woning.
Hieruit blijkt dat de rechtbank de verzochte ‘betaling’ gelijkstelt aan ‘voor zijn rekening’ nemen. In beginsel ziet betaling op voldoening en verrekening op draagplicht.
Uit het vorenstaande kan niet zonder meer een zo vergaande afspraak worden afgeleid dat de man in afwijking van de hoofdregel dat partijen ieder voor de helft van de aflossingen draagplichtig is, alleen de draagplicht heeft voor de door hem vanaf 11 augustus 2021 gedane aflossingen en dat hij de helft niet meer zou kunnen terugvorderen. Al hetgeen partijen verder hebben aangevoerd doet hieraan niet af. Geen van partijen heeft het proces-verbaal van de mondelinge behandeling overgelegd voorafgaand aan de beschikking van 15 oktober 2021, zodat het hof niet kan vaststellen wat toen ter zitting is besproken. Het verzoek tot een onderhoudsbijdrage is niet ingetrokken en de afwijzing van de partneralimentatie is gebaseerd op het ontbreken van een relevante wijziging. Partijen hebben ook geen proces-verbaal overgelegd van de mondelinge behandeling voorafgaand aan de bestreden beschikking, zodat het hof ook niet kan vaststellen wat toen ter zitting is besproken. De vierde grief van de vrouw faalt en de vijfde grief van de man slaagt. Het hof zal het verzoek van de vrouw afwijzen en dat van de man toewijzen.
Bewijsaanbod
6.13.
De vrouw heeft aangeboden al haar stellingen te bewijzen, middels de producties die zich bij de processtukken bevinden en zo nodig aan de hand van getuigen volgens de wet. Het hof gaat hieraan voorbij omdat dit bewijsaanbod (in het licht van het debat van partijen) onvoldoende concreet en specifiek is. Dit geldt ook voor het bewijsaanbod van de man om al zijn stellingen door alle middelen rechtens te bewijzen.

7.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
7.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen zoals hierna onder 8 is weergegeven..
7.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van partijen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant ( Breda ) van 18 augustus 2022, voor zover aan de vrouw toestemming is verleend om samen met de kinderen te verhuizen binnen een straal van maximaal 30 kilometer vanaf [plaats 1] ;
en in zoverre opnieuw en voorts aanvullend rechtdoende:
met betrekking tot de verhuizing
bepaalt dat de vrouw met de kinderen op uiterlijk 1 augustus 2024 dient te zijn terugverhuisd naar een adres binnen een straal van tien kilometer van het woonadres van de man, onder verbeurte van een dwangsom van € 100,-- voor iedere dag dat zij hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 25.000,--;
met betrekking tot de zorgregeling
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 augustus 2022 voor zover het de zorgregeling betreft;
stelt omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de man en de vrouw met betrekking tot [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] , de volgende regeling vast:
in de periode tot de vrouw met de kinderen is terugverhuisd, verblijven de kinderen:
- telkens afwisselend drie achtereenvolgende weekenden bij de man en vervolgens een weekend bij de vrouw;
- op de studiedagen die aan het weekend van de man ‘plakken’ bij de man en de studiedagen die doordeweeks zijn en/of aan het weekend van de vrouw ‘plakken’ bij de vrouw;
- in de meivakantie:
- één week is bij de man;
- indien de meivakantie twee weken is: de eerste week bij de ouder bij wie de kinderen het weekend daarvoor verbleven en de tweede week bij de andere ouder;
- eventueel in afwijking van de reguliere zorgregeling: op Moederdag (12 mei) bij de vrouw en op Vaderdag (16 juni) bij de man;
- in de zomervakantie: de eerste drie weken bij de man en de daaropvolgende drie weken bij de vrouw;
in de periode vanaf terugverhuizing en na afloop van de regeling voor de zomervakantie 2024 verblijven de kinderen bij de man:
  • in de oneven weken van woensdag na school tot maandagochtend als de school begint, waarbij de man op woensdag de kinderen van school haalt en op maandag naar school brengt;
  • de helft van de schoolvakanties en feestdagen/bijzondere dagen, in onderling overleg te bepalen;
met betrekking tot de kinderalimentatie
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 augustus 2022 voor zover het de daarbij vastgestelde kinderalimentatie betreft;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde kinderen zal betalen:
- met ingang van 1 december 2023 € 189,37 per kind per maand en
- met ingang van 1 maart 2024 € 215,26 per kind per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
met betrekking tot de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk
bepaalt dat de vrouw ter zake van de declaratie zuiveringsheffing € 52,83 aan de man moet vergoeden;
bepaalt dat de vrouw aan de man moet vergoeden de helft van de aflossingen die de man heeft gedaan op de hypothecaire geldlening vanaf 11 augustus 2021 tot de datum van de levering van de woning staande en gelegen aan [adres] te [plaats 1] aan de kopers;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. Goes, P.P.M van Reijsen en C.M.J. Peters en is op 29 februari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.