ECLI:NL:HR:2017:487

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 maart 2017
Publicatiedatum
22 maart 2017
Zaaknummer
16/02658
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor verhuizing met kind naar het buitenland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vervangende toestemming voor een verhuizing van een moeder met haar kind naar Duitsland. De moeder, die met de vader van het kind was getrouwd, had verzocht om toestemming om met hun zoon te verhuizen. De rechtbank had dit verzoek toegewezen, maar het gerechtshof had het verzoek afgewezen. De moeder stelde dat zij een nieuwe partner had in Duitsland en dat zij daar een gezin wilde vormen. De vader verzocht het beroep in cassatie te verwerpen. De Advocaat-Generaal adviseerde tot vernietiging van de beschikking van het hof.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof de belangen van het kind, de moeder en de vader in zijn afweging had betrokken. Het hof had geconcludeerd dat de verhuizing niet in het belang van het kind was, omdat de communicatie tussen de ouders slecht was en de verhuizing extra kosten met zich meebracht voor de omgang. Bovendien had het kind behoefte aan logopedie, die in Duitsland niet beschikbaar was. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de belangen van de moeder en de vader correct had afgewogen en dat de beslissing van het hof niet onbegrijpelijk was. De Hoge Raad verwierp het beroep van de moeder.

Uitspraak

24 maart 2017
Eerste Kamer
16/02658
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. E.H. Hoeksma, thans mr. M.E. Bruning,
t e g e n
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/08/172869 / FA RK 15-1405 van de rechtbank Overijssel van 31 juli 2015;
b. de beschikkingen in de zaak 200.175.132 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2015 en 25 februari 2016.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof van 25 februari 2016 heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het hof.
De advocaat van de vader heeft bij brief van 10 februari 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De moeder en de vader zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 2010 een zoon geboren. De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag. De hoofdverblijfplaats van de zoon is bij de moeder.
(ii) Het huwelijk is op 8 januari 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1
De moeder heeft de rechtbank op de voet van art. 1:253a BW onder meer verzocht te bepalen dat het haar is toegestaan met de zoon te verhuizen van [plaats A] naar Duitsland. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat zij een nieuwe partner heeft die in Duitsland woont, dat zij in november 2015 een kind verwacht uit deze relatie en dat zij een gezin wil vormen met de nieuwe partner, de zoon, de aanstaande baby en twee kinderen van de nieuwe partner uit een eerdere relatie. De partner heeft een vaste baan en beschikt over voldoende inkomsten om haar en haar zoon mede te onderhouden. De moeder is al enige tijd werkloos en denkt dat de kans op een baan in de omgeving waar haar partner woont groter is dan in [plaats A].
De rechtbank heeft het verzoek van de moeder toegewezen.
3.2.2
Het hof heeft het verzoek afgewezen. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“5.2 Als uitgangspunt geldt dat een ouder bij wie de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats heeft in beginsel de gelegenheid dient te krijgen om met de minderjarigen en een eventuele nieuwe partner elders een gezinsleven en een toekomst op te bouwen, indien de omstandigheden van het geval, na een belangenafweging zoals hiervoor genoemd, een dergelijke beslissing ook rechtvaardigen.
(…)
5.5 (…)
Naar het oordeel van het hof heeft de moeder de noodzaak om te verhuizen (…) niet aangetoond. Niet gebleken is dat de moeder haar financiële positie zal kunnen verbeteren omdat zij, naar eigen zeggen, gemakkelijker aan een baan zal kunnen komen. Ter mondelinge behandeling heeft de moeder verklaard dat zij nog geen werk heeft. Voorts is niet gebleken dat de moeder de verhuizing goed doordacht en voorbereid heeft. De vader heeft onweersproken verklaard dat hij pas achteraf van [de zoon] heeft vernomen dat de moeder daadwerkelijk was verhuisd. Gebleken is dat de ouders onvoldoende in staat zijn in onderling overleg zaken af te stemmen en dat sprake is van een slechte communicatie tussen partijen. De verhuizing van [de zoon] en de moeder brengt extra kosten van het heen en weer reizen in het kader van de omgang met zich. Het reizen is door de grote afstand (350 kilometer enkele reis) bovendien vermoeiend voor [de zoon].
[De zoon] heeft achterstand in taal, spraak en in zijn kleine motoriek en heeft daarom logopedie nodig. Gebleken is dat hij nog steeds geen logopedie heeft omdat hij die in Duitsland niet krijgt zolang hij de Duitse taal niet goed beheerst. Voorts is gebleken dat hij nog op de Kindergarten zit en pas volgend jaar naar het basisonderwijs gaat en dan pas les in de Duitse taal krijgt. [De zoon] loopt daardoor nu achterstand op. In Nederland kan hij nu al logopedie krijgen. Beide ouders zijn belangrijke hechtingsfiguren voor [de zoon]. De moeder blijft een hechtingsfiguur voor [de zoon] maar die van de vader vermindert door de verhuizing omdat de vader [de zoon] minder frequent ziet dan voorheen.
De frequentie van het contact is immers verminderd van wekelijks contact (elke dinsdag en woensdag en een weekend in de twee weken) naar twee wekelijks contact (een weekend in de twee weken). Indien sprake was van een goede en open communicatie zou tussentijds contact plaats kunnen vinden via bijvoorbeeld skype maar daar is nu geen sprake van. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat een verhuizing van [de zoon] (…) niet in zijn belang moet worden geacht (…).”
3.3.1
Onderdeel 1 klaagt dat het hof de maatstaf die is neergelegd in (onder meer) HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5901, NJ 2008/414 (hierna de beschikking van 2008) heeft miskend door een aantal door de moeder aangevoerde stellingen niet kenbaar in zijn beslissing te betrekken. Onderdeel 2 betoogt dat het hof door de zojuist bedoelde stellingen niet in zijn beslissing te betrekken, zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. De onderdelen wijzen daarbij op de volgende stellingen:
(i) De moeder heeft een bestendige relatie met haar nieuwe partner en heeft met hem een gezin gevormd, met haar zoon en met haar eind 2015 uit die relatie geboren dochter.
(ii) De zoon heeft een goede band ontwikkeld met de twee kinderen van haar partner uit een eerdere relatie.
(iii) Haar partner heeft een vaste dienstbetrekking, waardoor hij in staat is de moeder en haar twee kinderen te onderhouden.
(iv) Gezien zijn vaste dienstverband is het voor haar partner moeilijk (zo niet onmogelijk) om naar [plaats A] te verhuizen.
(v) Haar partner wordt bij een verhuizing naar [plaats A] beperkt in de omgang met zijn kinderen uit de eerdere relatie.
3.3.2
In de beschikking van 2008 heeft de Hoge Raad overwogen dat uit de omstandigheid dat in art. 1:253a BW is bepaald dat de rechter zodanige beslissing neemt als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt, niet mag worden afgeleid dat bij geschillen over gezamenlijke gezagsuitoefening het belang van het kind altijd zwaarder weegt dan andere belangen. Voorts heeft de Hoge Raad in die beschikking overwogen dat de rechter bij zijn beslissing over geschillen als bedoeld in art. 1:253a BW alle omstandigheden van het geval in acht dient te nemen, wat in voorkomend geval ook ertoe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging.
3.3.3
Uit de rov. 5.1-5.5 blijkt dat het hof, overeenkomstig de hiervoor in 3.3.2 weergegeven uitgangspunten, de belangen van de zoon, de moeder en de vader in zijn afweging heeft betrokken. Daarbij heeft het hof het belang van de moeder bij het kunnen opbouwen van een gezinsleven met haar nieuwe partner vooropgesteld (rov. 5.2). In rov. 5.3 heeft het de bezwaren van de vader tegen de voorgenomen verhuizing weergegeven en in rov. 5.4 de door de moeder aangedragen argumenten voor de verhuizing. Vervolgens heeft het hof in rov. 5.5 verantwoording afgelegd van zijn afweging, welke erop neerkomt dat het belang van de zoon niet is gediend met een verhuizing en dat het belang van de moeder daarvoor moet wijken. In die afweging en de motivering daarvan ligt besloten dat het hof de hiervoor in 3.3.1 genoemde omstandigheden, voor zover relevant, te licht heeft bevonden. Dit oordeel is ook zonder nadere motivering begrijpelijk. De onderdelen 1 en 2 falen dan ook.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
24 maart 2017.