ECLI:NL:GHSHE:2024:628

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
22/01175 en 22/01176
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijstelling motorrijtuigenbelasting voor zorgauto's

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting (MRB) voor twee personenauto's van belanghebbende, die zijn ingericht voor het verlenen van zorg bij evenementen. De belanghebbende, die de voertuigen heeft overgenomen van het Rode Kruis, verzocht om vrijstelling op basis van artikel 71, lid 1, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994. De inspecteur van de Belastingdienst heeft dit verzoek afgewezen, met als argument dat de auto’s niet worden gebruikt door een Regionale Ambulancevoorziening (RAV) en dus niet voldoen aan de voorwaarden voor vrijstelling.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 19 januari 2024 heeft belanghebbende haar standpunt toegelicht, maar het hof oordeelde dat de auto’s niet door een RAV worden gebruikt en dat de vrijstelling niet van toepassing is. Het hof bevestigde de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagde, omdat er geen sprake was van een welbewuste bevoordeling door de inspecteur.

Het hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/01175 en 22/01176
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 21 april 2022, nummers BRE 20/10222 en 20/10332, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vrijstellingen van motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB). De inspecteur heeft de verzoeken afgewezen.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende [persoon] en haar gemachtigden [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is vanaf 13 juli 2017 houder van twee personenauto’s van het merk Volkswagen, type Eos cabriolet met de kentekens [kenteken 1] respectievelijk [kenteken 2] (hierna: de auto’s). Belanghebbende zet de auto’s in voor het verlenen van zorg bij evenementen.
2.2.
Belanghebbende heeft de auto’s overgenomen van het Rode Kruis. Tot 2 juni 2015 was [stichting] houder van deze auto’s. [stichting] verrichtte destijds dezelfde werkzaamheden als belanghebbende. De auto’s zijn in de tussentijd niet gewijzigd of aangepast.
2.3.
De inspecteur heeft bij brieven van 27 augustus 2012 naar aanleiding van bezwaren van [stichting] tegen naheffingsaanslagen MRB voor de auto’s het volgende geschreven:
“Volgens de verklaring van 3 mei 2012 van [stichting] voldoet het motorrijtuig (…) aan de voorwaarden van goedkeuring uit het Kaderbesluit 10.5.1 van 4 juni 2010,nr.DGB/1671M en 10.5.1 van 15 juni 2012,nr.BLKB/2012/942M.
Ik verleen alsnog vrijstelling met ingang van 15 april 2010.”
2.4.
Belanghebbende heeft in juli 2015 een overeenkomst met [A BV] (thans: [A] ) gesloten. In de overeenkomst is het volgende vermeld, waarbij belanghebbende is aangeduid met [naam 1] en [A BV] met [A BV] :

in aanmerking nemende dat:
- [naam 1] ten doel heeft de bevordering van de medische begeleiding en verzorging bij publieke toegankelijke sportevenementen, door het verstrekken van medische- en paramedische hulp aan de deelnemers van het sportevenement m.n. in de wielersport;
- [naam 1] behoefte heeft aan ondersteuning voor de door [naam 1] te verlenen diensten;
- [A BV] vanuit haar bedrijfsvisie een gezonde sportbeoefening en sportevenementen wenst te bevorderen en daarnaast vanuit het personeel positief wordt ervaren een vrijwillige bijdrage te kunnen leveren aan [naam 1] -evenementen;
- dat Partijen sinds juli 2015 samenwerken en zijn overeengekomen zijn dat [A BV] in een deel van de operationele ondersteuning en middelen zal voorzien;
- [naam 1] als tegenprestatie uitdraagt dat zij ondersteund wordt door [A BV] ,
(…)
Artikel 1 - Afspraken
1.1
Het [belanghebbende] verzorgt de acute medische hulpverlening tijdens grote sportevenementen en is gespecialiseerd in de trauma-hulp in de wielersport.
1.2
[A BV] stelt hiervoor jaarlijks ambulances beschikbaar en draagt bij aan de coördinatie in de rol vanuit een operationeel manager. Daarnaast kan [naam 1] op basis van beschikbaarheid, gebruikmaken van administratieve ondersteuning en eerstelijns bedrijfsjuridisch advies door de administratie respectievelijk de bedrijfsjurist van [A BV] .
1.3
[naam 1] als tegenprestatie uitdraagt dat zij ondersteund wordt door [A BV] en dit uitdraagt in haar logo alsmede in andere uitingen van bijv. de (bedrijfs)slogan en/of het zichtbaar tonen van het (bedrijfs)logo en tijdens evenementen, relatiebijeenkomsten en in haar netwerk.
(...)”
2.6.
[A] is een Regionale Ambulancevoorziening als bedoeld in artikel 4 Tijdelijke Wet Ambulancezorg (hierna: RAV).
2.7.
Belanghebbende heeft verzocht om een vrijstelling voor de MRB te verlenen voor de auto’s op grond van artikel 71, lid 1, letter a, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) (hierna: de vrijstelling). De inspecteur heeft dit verzoek afgewezen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft belanghebbende voor de auto’s recht op de vrijstelling?
II. Zo nee, dient de vrijstelling te worden verleend op basis van het gelijkheidsbeginsel?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot verlening van de vrijstelling. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
De vrijstelling
4.1.
Artikel 71, lid 1, letter a, Wet MRB luidt als volgt:
“1. Vrijstelling van belasting wordt verleend voor:
a. motorrijtuigen die zijn ingericht en uitsluitend worden gebruikt voor het vervoer van zieken en gewonden en die als zodanig uiterlijk herkenbaar zijn;”
4.2.
Artikel 8 Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Uitvoeringsbesluit MRB) [1] luidt als volgt:
“De in artikel 71, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet bedoelde vrijstelling wordt slechts verleend indien:
a. de personenauto ingericht is voor het vervoeren van zieken of gewonden en uiterlijk herkenbaar is als ambulance;
b. de personenauto wordt gebruikt door de Regionale Ambulancevoorziening, bedoeld in artikel 4 van de Tijdelijke wet ambulancezorg, of bij de ambulancezorg waarvoor op grond van artikel 11 van de Tijdelijke wet ambulancezorg vrijstelling is verleend; en
c. de personenauto uitsluitend wordt gebruikt voor het vervoer van zieken of gewonden of het verlenen van spoedeisende medische hulp.”
4.3.
In het Kaderbesluit Motorrijtuigenbelasting (hierna: Kaderbesluit) [2] is in aanvulling op de regeling de volgende goedkeuring gegeven:

11.5.1 Andere motorrijtuigen in gebruik bij ambulance-diensten
(...)
Goedkeuring
(…) Onder ambulances worden tevens begrepen andere motorrijtuigen, inclusief motorrijwielen, dan ambulances mits deze uitsluitend worden gebruikt voor het verlenen of coördineren van spoedeisende medische hulpverlening. Deze motorrijtuigen moeten daarbij aan de volgende eis voldoen:
Het motorrijtuig wordt gebruikt door de regionale Ambulancevoorziening, bedoeld in artikel 4 van de Tijdelijke wet ambulance zorg of door de noodhulpteams van het Rode Kruis die een convenant hebben afgesloten met de Geneeskundige Hulpverleningsorganisatie in de Regio (GHOR) voor het verlenen van hulp als genoemd in het model Grootschalige Geneeskundige Bijstand.
(…)”
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij voor de auto’s recht heeft op de vrijstelling. Uit de overeenkomst tussen belanghebbende en de RAV volgt dat belanghebbende de opdracht heeft gekregen om ambulancezorg te verrichten, aldus belanghebbende. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende voor de auto’s geen recht heeft op de vrijstelling, omdat belanghebbende geen RAV is en de auto’s niet worden gebruikt door een RAV.
4.5.
De rechtbank heeft als volgt overwogen (met weglating van voetnoten):
“2.13. De rechtbank overweegt dat in artikel 4 van de Tijdelijke wet ambulancezorg is bepaald dat per regio een RAV is aangewezen. Op basis van dat artikel kunnen tevens anderen op basis van een overeenkomst met de RAV ambulancezorg verrichten. In beginsel is het dus mogelijk dat een organisatie die zelf geen RAV is, in opdracht van een RAV ambulancezorg verricht. Nog daargelaten of de vrijstelling ook ziet op deze in opdracht verleende ambulancezorg of is beperkt tot de RAV zelf, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat de [A] aan belanghebbende de opdracht heeft gegeven om ambulancezorg te verrichten, waarvoor de auto’s worden gebruikt. Uit de overeenkomst met (thans) [A] volgt deze opdracht niet. Daarin is juist bepaald dat [A] (…) ondersteuning en middelen biedt aan belanghebbende voor de uitoefening van de diensten door belanghebbende. Tegenprestatie van belanghebbende is dat zij uitdraagt dat zij wordt ondersteund wordt door [A] . Nergens blijkt uit dat (ook) de opdracht is gegeven om ambulancezorg te verrichten. Bovendien is het werkgebied van belanghebbende niet beperkt tot de regio Rotterdam Rijnmond en zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op basis waarvan kan worden vastgesteld dat [A] of een andere RAV opdracht(en) hebben gegeven ten aanzien van alle regio’s waarin belanghebbende werkzaam is. Aan voorstaande doet niet af dat belanghebbende door haar werkzaamheden feitelijk de RAV zal ontlasten en bijdraagt aan acute medische hulpverlening.
2.14.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan niet worden gezegd dat de auto’s worden gebruikt door de RAV. Aangezien niet is gesteld of is gebleken dat sprake is van ambulancezorg waarvoor op grond van artikel 11 van de Tijdelijke wet ambulancezorg vrijstelling is verleend, of de auto’s worden gebruikt door – kort gezegd – de noodhulpteams van het Rode Kruis, komt belanghebbende als organisatie niet in aanmerking voor de vrijstelling voor de MRB. (…)”
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Dat wat in hoger beroep overigens is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het Kaderbesluit komt niet beeld omdat belanghebbende geen RAV is.
Het gelijkheidsbeginsel
4.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, omdat de inspecteur aan [stichting] in het verleden de vrijstelling heeft verleend (2.3. hiervoor). Volgens de inspecteur is er – ongeacht of er sprake was van een door de inspecteur gemaakte fout bij het toekennen van de vrijstelling aan [stichting] – geen sprake van een oogmerk van begunstiging.
4.7.
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
“2.17. De rechtbank overweegt dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel in dit geval alleen slaagt als sprake is van het oogmerk tot begunstiging bij de behandeling van één of meer met belastingplichtige vergelijkbare belastingplichtigen door de bevoegde inspecteur. Er moet sprake zijn van een welbewuste bevoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dit laatste niet aannemelijk gemaakt. Uit hetgeen op de zitting is besproken volgt dat zowel de inspecteur als belanghebbende ervan uitgaan dat de betreffende inspecteur destijds van mening was dat [stichting] aan de voorwaarden voor de vrijstelling voldeed. Ongeacht of dat oordeel juist was of niet, betekent dit dat de inspecteur toen niet het oogmerk heeft gehad om [stichting] te begunstigen. Daarom kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel, ondanks dat sprake is van gelijke gevallen, niet slagen.”
Het hof acht ook deze overweging van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Het is aan belanghebbende – die een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel – om in dit geval aannemelijk te maken dat sprake is van een oogmerk tot begunstiging en daarmee van een welbewuste bevoordeling. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat voor het oordeel of sprake is van een oogmerk tot begunstiging niet van belang is of de inspecteur terecht ervan is uitgaan dat [stichting] aan de voorwaarden voor de vrijstelling voldeed. Slechts van belang is of de inspecteur destijds meende dat [stichting] aan de voorwaarden voor de vrijstelling voldeed. Uit de beslissing van de inspecteur kan worden afgeleid dat hij is uitgegaan van de juistheid van de door [stichting] verstrekte informatie. Niet is gesteld dat de inspecteur daaraan redelijkerwijs had moeten twijfelen.
Aangezien belanghebbende in hoger beroep slechts aanvoert dat niet is gebleken van een fout van de inspecteur bij de eerdere verlening van de vrijstelling kan dit haar gelet op het voorgaande niet baten.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M.J.C. Pieterse, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers M.J.C. Pieterse
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Tekst geldend van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020.
2.Besluit van 23 november 2015, Stcrt. 2015, 429531.